ECLI:NL:CRVB:2025:1437
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Tussenuitspraak over de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van een appellante met long-COVID door het Uwv
In deze zaak gaat het om de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante heeft zich ziekgemeld na een COVID-19-infectie en stelt dat haar arbeidsongeschiktheid ten onrechte is vastgesteld op 37,34%. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de verzekeringsarts van het Uwv een zorgvuldig onderzoek heeft verricht, maar dat de medische beperkingen van appellante niet correct zijn vastgesteld. De Raad volgt de conclusies van de door appellante ingeschakelde verzekeringsarts, die stelt dat de beperkingen van appellante zijn onderschat. De Raad draagt het Uwv op om het gebrek in het bestreden besluit te herstellen, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak. De uitspraak is een tussenuitspraak in het hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Gelderland, die het bezwaar van appellante ongegrond had verklaard. De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting waar zowel appellante als het Uwv vertegenwoordigd waren. De Raad concludeert dat het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd en dat de FML van 1 juni 2022 niet juist is. De Raad geeft het Uwv de opdracht om de FML aan te passen en een nieuwe arbeidskundige beoordeling uit te voeren.