ECLI:NL:CRVB:2025:1463

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 oktober 2025
Publicatiedatum
2 oktober 2025
Zaaknummer
24/2876 WSFBSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaar tegen mededeling basisbeurs niet-ontvankelijk verklaard

In deze zaak heeft appellante bezwaar gemaakt tegen de mededeling van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap dat zij vanaf februari 2024 geen recht meer heeft op een basisbeurs. De Centrale Raad van Beroep heeft op 2 oktober 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep, waarbij het bezwaar van appellante niet-ontvankelijk is verklaard. De Raad oordeelde dat de mededeling van 2 januari 2024 feitelijk van aard was en geen nieuw besluit vormde, aangezien de rechtsgevolgen al waren vastgesteld in het eerdere besluit van 14 oktober 2023. De rechtbank Oost-Brabant had eerder het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak. Appellante had in hoger beroep geen nieuwe gronden aangevoerd die de rechtbank tot een ander oordeel hadden moeten brengen. De Raad benadrukte dat het bezwaar van appellante niet gericht was tegen het eerdere besluit van 14 oktober 2023, maar tegen de mededeling van 2 januari 2024, die geen rechtsgevolg met zich meebracht. Hierdoor bleef het bestreden besluit in stand, en kreeg appellante geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 11 november 2024, 24/2321 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
Datum uitspraak: 2 oktober 2025

SAMENVATTING

Bij besluit van 14 oktober 2023 heeft de minister vastgesteld en te kennen gegeven dat appellante vanaf februari 2024 geen recht meer heeft op de basisbeurs. Dit heeft de minister in een besluit van 2 januari 2024 herhaald. Het bezwaar van appellante gericht tegen de mededeling in het bericht van 2 januari 2024 dat zij vanaf februari 2024 geen recht meer heeft op basisbeurs is door de minister niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank is het daarmee eens. De Raad ook.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M.J. Smaling hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 21 augustus 2025. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar vader, [naam vader] . De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H. Bouhuys.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft vanaf september 2018 op grond van de Wsf 2000 [1] vier jaar prestatiebeurs in de vorm van een reisvoorziening ontvangen voor een hbobacheloropleiding. Nadat appellante haar hbo-bachelordiploma behaalde is deze prestatiebeurs omgezet in een gift.
1.2.
Bij besluit van 31 januari 2023 heeft de minister vanaf februari 2023 prestatiebeurs in de vorm van een reisvoorziening aan appellante toegekend voor een voltijds pre-master Bouwkunde aan de TU Delft. Daarnaast heeft de minister bij besluit van 22 augustus 2023 een basisbeurs aan appellante toegekend over september tot en met december 2023.
1.3.
Bij besluit van 14 oktober 2023 heeft de minister de toekenning aan appellante over 2024 geprolongeerd, in die zin dat haar over heel 2024 opnieuw een reisvoorziening is toegekend en alleen over januari 2024 een basisbeurs. Daarbij is te kennen gegeven dat appellante vanaf februari 2024 alleen nog recht heeft op een reisvoorziening, collegegeldkrediet en een rentedragende lening. Zij heeft geen recht op de basisbeurs omdat zij voor wat betreft die beurs vanaf februari 2024 het einde van de prestatiebeursfase heeft bereikt.
1.4.
Bij besluit van 2 januari 2024 heeft de minister bericht dat appellante vanaf 1 februari 2024 geen basisbeurs meer krijgt, nog maximaal 24 maanden recht heeft op een reisvoorziening en nog maximaal 36 maanden kan lenen.
1.5.
Bij brief van 9 februari 2024 heeft appellante bezwaar gemaakt tegen het onder 1.4 aangeduide besluit van 2 januari 2024. Daarbij heeft appellante te kennen gegeven dat zij haar pre-master in februari 2024 voltooit en dat zij naast een reisvoorziening in aanmerking wil komen voor een basisbeurs voor de wo-masteropleiding waarmee zij per september 2024 start.
1.6.
Bij besluit van 23 april 2024 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellante onder verwijzing naar artikel 1:3 van de Awb [2] niet-ontvankelijk verklaard. Daarbij is in aanmerking genomen dat het onder 1.4 vermelde besluit van 2 januari 2024 niet op rechtsgevolg is gericht voor zover het gaat om de vaststelling dat appellante vanaf februari 2024 niet in aanmerking komt voor een basisbeurs. Dat is al eerder vastgesteld, met de beslissing van 14 oktober 2023.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Daartoe overweegt de rechtbank, voor zover hier van belang, dat volgens vaste rechtspraak een herhaald besluit slechts een besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, indien het rechtsgevolgen in het leven roept die niet al door een eerder besluit teweeg zijn gebracht. [3] De brief van 2 januari 2024 is volgens de rechtbank een mededeling van feitelijke aard. Het rechtsgevolg is al ontstaan bij het bericht van 14 oktober 2023. De stelling van appellante dat het bericht van 2 januari 2024 een nadere concretisering van het besluit van 14 oktober 2023 bevat en daarom wel moet worden aangemerkt als een (nader) besluit, volgt de rechtbank niet. Het enkele daartoe door appellante genoemde feit dat het bericht van 2 januari 2024 een duidelijkere titel heeft (namelijk “Recht op een (aanvullende) beurs stopt”) dan het besluit van 14 oktober 2023 maakt niet dat het een nieuw (op zichzelf staand) dan wel nader besluit is. In het bericht van 2 januari 2024 staat niets waarover in het bericht van 14 oktober 2023 nog niet is beslist en wat de rechtsgevolgen van dat eerdere besluit anders maakt. De rechtbank overweegt verder dat het in deze procedure niet gaat om de vraag of appellante verschoonbaar de bezwaartermijn heeft overschreden met betrekking tot het besluit van 4 oktober 2023. Appellante heeft immers bezwaar gemaakt tegen het bericht van 2 januari 2024, en niet tegen het besluit van 14 oktober 2023.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat zij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank het bestreden besluit terecht in stand heeft gelaten. Hij doet dit aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat uit het bericht van 2 januari 2024 een ander rechtsgevolg volgt dan uit het bericht van 14 oktober 2023. Haar bezwaar had daarom inhoudelijk moeten worden behandeld.
4.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellante heeft in hoger beroep geen wezenlijk nieuwe gronden naar voren gebracht waarom de rechtbank tot een ander oordeel had moeten komen. Appellante heeft zich grotendeels beperkt tot het nader toelichten van gronden die zij eerder heeft aangevoerd. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak uitgelegd waarom deze gronden niet slagen. De Raad is het met de overwegingen en het oordeel van de rechtbank eens en neemt deze daarom over. De Raad voegt daar nog het volgende aan toe.
4.3.
Het bezwaar van appellante is ingediend naar aanleiding van het onder 1.4 aangeduide besluit van 2 januari 2024. Het standpunt van de minister dat dat besluit niet op rechtsgevolg is gericht voor zover het gaat om de vaststelling dat appellante vanaf februari 2024 niet in aanmerking komt voor een basisbeurs, is juist: in het besluit van 14 oktober 2023 heeft de minister al bepaald dat appellante vanaf 1 februari 2024 alleen nog recht heeft op een reisvoorziening, collegegeldkrediet en een rentedragende lening. Dat het besluit van 14 oktober 2023 volgens appellante onvoldoende gemotiveerd is en er gegevens ontbreken, wat daar ook van zij, kan aan die conclusie niet afdoen. Dat het betreffende bericht een bezwaarclausule bevat, brengt niet mee dat tegen onderdelen daarvan waarmee geen rechtsgevolg is beoogd, bezwaar openstaat. [4]
4.4.
Voor wat betreft de vraag of de minister het bezwaar van appellante had moeten aanmerken als (ook) gericht tegen het besluit van 14 oktober 2023 geldt dat de minister appellante met een brief van 16 februari 2024 heeft geïnformeerd over zijn standpunt dat het bericht van 2 januari 2024 een herhaling was van het besluit van 14 oktober 2023. In diezelfde brief is gevraagd naar de redenen waarom zij niet tijdig bezwaar heeft gemaakt tegen dat laatste besluit. Appellante heeft bij brief van 22 maart 2024 uitdrukkelijk herhaald en uitgelegd dat haar bezwaar is gericht tegen het besluit van 2 januari 2024 en niet tegen het onder 1.3 aangeduide besluit van 14 oktober 2023. Met het bestreden besluit is vervolgens enkel een besluit genomen op het bezwaar gericht tegen het besluit van 2 januari 2024. Gelet op de brief van appellante mocht de minister zich daartoe beperken en heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de procedure niet ziet op het besluit van 14 oktober 2023.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat het bestreden besluit waarmee de minister het bezwaar van appellante nietontvankelijk heeft verklaard, in stand blijft.
6. Omdat het bezwaar van appellante niet-ontvankelijk is, kan de Raad in dit geding geen inhoudelijk oordeel geven over wat appellante heeft aangevoerd met betrekking tot haar aanspraken op een basisbeurs voor de wo-master waarmee zij in september 2024 is gestart. Wel wijst de Raad ter voorlichting van appellante op zijn uitspraak van 16 september 2025, met nummer ECLI:NL:CRVB:2025:1353.
7. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. Hoogenboom in tegenwoordigheid van J. Bonnema als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 oktober 2025.

(getekend) A. Hoogenboom

(getekend) J. Bonnema

Voetnoten

1.Wet studiefinanciering 2000.
2.Algemene wet bestuursrecht.
3.De rechtbank verwijst naar ABRvS 17 juli 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2453.
4.Uitspraak van de Raad van 13 november 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:2221, onder 4.2.