ECLI:NL:CRVB:2025:1486

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 oktober 2025
Publicatiedatum
9 oktober 2025
Zaaknummer
23/3373 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van maatwerkvoorziening voor individuele begeleiding van pgb naar zorg in natura

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de herziening van zijn maatwerkvoorziening voor individuele begeleiding in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb), die door het college van burgemeester en wethouders van Dantumadiel was omgezet naar zorg in natura. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het college terecht heeft geoordeeld dat appellant niet voldoet aan de voorwaarden voor het ontvangen van een pgb. De Raad stelt vast dat de moeder van appellant, die hem begeleidde, ook de rol van pgb-beheerder vervulde, wat leidt tot een rolvermenging die de uitvoering van de aan het pgb verbonden taken in gevaar brengt. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, die eerder het beroep van appellant ongegrond verklaarde. De Raad concludeert dat het college op goede gronden de maatwerkvoorziening heeft herzien en dat appellant niet met medische onderbouwing heeft aangetoond dat zorg in natura niet mogelijk is. Het hoger beroep wordt afgewezen en de uitspraak van de rechtbank blijft in stand.

Uitspraak

23/3373 WMO15
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 3 november 2023, 21/2342 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Dantumadiel (college)
Datum uitspraak: 9 oktober 2025

SAMENVATTING

Met de rechtbank oordeelt de Raad dat het college op goede gronden de maatwerkvoorziening van appellant voor individuele begeleiding in de vorm van pgb heeft herzien en heeft omgezet naar zorg in natura, omdat hij niet voldoet aan de voorwaarden voor een pgb.

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 augustus 2025. Appellant is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M. Bleeker
.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant ontving op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) een maatwerkvoorziening voor individuele begeleiding in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb). Appellant kocht deze begeleiding in bij zijn moeder. De moeder van appellant is op [datum] 2024 overleden.
1.2.
Bij een heronderzoek is onderzoek gedaan naar de ondersteuningsbehoefte van appellant. In dit kader is op 25 augustus 2020 met appellant en zijn moeder een gesprek gevoerd. Verder heeft de moeder van appellant de zorgovereenkomst overgelegd en vragenlijsten ingevuld over het pgb-plan en het plan van aanpak.
1.3.
Op basis van de resultaten van dit onderzoek heeft het college met een besluit van 3 februari 2021 de verstrekking van het pgb op grond van artikel 2.3.10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wmo 2015 herzien in die zin dat het pgb met ingang van 1 maart 2021 wordt beëindigd. In plaats daarvan heeft het college een maatwerkvoorziening in de vorm van zorg in natura verstrekt en appellant verwezen naar twee gecontracteerde zorgaanbieders die per direct zouden kunnen starten met de begeleiding. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant niet in staat is om de aan een pgb verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren en dat niet is gewaarborgd dat het pgb voldoende doeltreffend wordt verstrekt als bedoeld in artikel 2.3.6, tweede lid, aanhef en onder a en c, van de Wmo 2015.
1.4.
Met een besluit van 6 juli 2021 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 3 februari 2021 ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het college zich op het standpunt heeft mogen stellen dat appellant niet voldoende in staat is de aan een pgb verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren. Het college mocht dit standpunt baseren op de eigen verklaring van appellant in het gesprek op 25 augustus 2020, waaruit blijkt dat hij geen idee heeft hoe het pgb werkt en hoe hoog dit is. Er zijn geen aanknopingspunten om te twijfelen aan de juistheid en volledigheid van het op ambtsbelofte opgemaakte verslag van dit gesprek. Ook is niet gebleken dat tijdens het gesprek met een dreigende toon vragen zijn gesteld of dat er ongeoorloofde druk op appellant en zijn moeder is uitgeoefend. Verder heeft de rechtbank, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 27 november 2019 [1] , overwogen dat het college terecht heeft aangenomen dat de moeder van appellant in haar dubbelrol als pgb-beheerder en zorgverlener niet voldoende in staat is de aan een pgb verbonden taken op een verantwoorde wijze uit te voeren. Bovendien heeft de moeder van appellant jarenlang geen correcte administratie bijgehouden en hecht zij geen belang aan het evalueren van de geboden hulp en het bijstellen van resultaten en doelen. Uit het pgb-plan blijkt niet welke resultaten en concrete doelen met de begeleiding bereikt moeten worden en op welke wijze dit moet gebeuren. Het college heeft zich daarom op het standpunt mogen stellen dat het onmogelijk is om de kwaliteit van de geleverde hulp en begeleiding te toetsen en dat door het ontbreken van administratie geen goed overzicht van de verleende zorg en ondersteuning kan worden verkregen. Het college heeft het pgb daarom terecht herzien en omgezet in een maatwerkvoorziening in natura. Appellant heeft niet met medische onderstukken onderbouwd dat zorg in natura in zijn geval niet mogelijk is.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het niet eens met de uitspraak van de rechtbank. Naar aanleiding van wat de rechtbank heeft overwogen over het gespreksverslag, heeft hij gesteld dat hij een klacht heeft ingediend tegen de medewerkers met wie hij heeft gesproken. Verder heeft hij zich op het standpunt gesteld dat de door de rechtbank genoemde uitspraak over de dubbelrol van pgbbeheerder en zorgverlener niet op hem van toepassing is, omdat de situatie niet precies hetzelfde is. Ten slotte heeft appellant aangevoerd dat het in strijd is met het recht op zelfbeschikking dat het college bepaalt van welke vorm van begeleiding hij gebruik moet maken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Appellant heeft in hoger beroep geen wezenlijk nieuwe of andere gronden naar voren gebracht en heeft zich in grote lijnen beperkt tot het herhalen van de in beroep aangevoerde gronden. De rechtbank heeft de gronden in de aangevallen uitspraak besproken en gemotiveerd waarom deze niet slagen. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die aan dit oordeel ten grondslag liggen. Hieraan wordt het volgende toegevoegd.
4.2.
Wat appellant heeft aangevoerd geeft ook de Raad geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de inhoud van het gespreksverslag. Appellant heeft steeds gesteld dat in het gesprek ook andere onderwerpen aan de orde zijn geweest, maar hij bestrijdt niet dat de verklaringen over het pgb en de begeleiding door zijn moeder juist zijn weergegeven.
4.3.
Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat het college zich op basis van de resultaten van het onderzoek in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat appellant met behulp van zijn moeder niet voldoende in staat was de aan een pgb verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren. Hierbij is doorslaggevend dat de moeder van appellant zijn zaken waarnam, het pgb beheerde en ook de begeleidster van appellant was. Het is vaste rechtspraak van de Raad dat in een dergelijk geval sprake is van een rolvermenging waarbij de aan het pgb verbonden beheerstaken niet met voldoende afstand en kritisch kunnen worden vervuld. [2]
4.4.
Omdat niet is voldaan aan de voorwaarden van artikel 2.3.6, tweede lid, aanhef en onder a, en onder c, van de Wmo 2015, was het college op grond van artikel 2.3.10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wmo 2015, bevoegd de maatwerkvoorziening in de vorm van een pgb te herzien en in plaats daarvan een maatwerkvoorziening te verstrekken in de vorm van zorg in natura.
4.5.
Het betoog van appellant dat hij door het bestreden besluit wordt beperkt in zijn keuzevrijheid tussen zorg in natura en een pgb, leidt niet tot de conclusie dat het college niet in redelijkheid gebruik mocht maken van deze bevoegdheid. Deze keuzevrijheid is niet onbegrensd en de beperking is een gevolg van de manier waarop appellant het pgb heeft aangewend, waardoor hij niet voldoet aan de voorwaarden. Appellant heeft nog steeds recht op zorg, zij het in de vorm van zorg in natura. Dat hij hiervan geen gebruik zou kunnen maken heeft appellant ook in hoger beroep niet met (medische) stukken onderbouwd.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat het bestreden besluit in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K.H. Sanders, in tegenwoordigheid van C.K. Teunissen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 oktober 2025
.
(getekend) K.H. Sanders
(getekend) C.K. Teunissen

Voetnoten

1.Uitspraak van 27 november 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3761.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van 31 juli 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1557 en 2 oktober 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1893.