ECLI:NL:CRVB:2025:1487

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 oktober 2025
Publicatiedatum
9 oktober 2025
Zaaknummer
24/789 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand in verband met ontvangen vergoeding bij beëindiging arbeidsovereenkomst

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 oktober 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking en terugvordering van bijstand van appellant. Appellant ontving vanaf 1 februari 2022 bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Bij de beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst met zijn werkgever had hij een vergoeding ontvangen, die hij betitelde als transitievergoeding. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft deze vergoeding echter aangemerkt als inkomen in de zin van artikel 32 PW, wat leidde tot de intrekking van de bijstand over een bepaalde periode en de terugvordering van gemaakte kosten. Appellant was het hier niet mee eens en heeft hoger beroep ingesteld. De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting op 26 augustus 2025, waarbij appellant werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. M.Y. van Oel, en het college werd vertegenwoordigd door mr. S. Duinhouwer. De Raad oordeelde dat de vergoeding die appellant had ontvangen geen transitievergoeding was in de zin van artikel 7:673 BW, maar een vergoeding die voortkwam uit een vaststellingsovereenkomst. De Raad bevestigde dat de vergoeding als inkomen moest worden aangemerkt, omdat appellant vrij was in de besteding ervan. Ook het beroep op het evenredigheidsbeginsel werd verworpen, omdat appellant zijn stellingen over zijn financiële en medische situatie niet had onderbouwd. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 26 februari 2024, 23/4371 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 7 oktober 2025

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over een intrekking en terugvordering van bijstand. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat de vergoeding die appellant met zijn werkgever was overeengekomen bij de beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst inkomen is in de zin van artikel 32 van de Participatiewet (PW). Volgens appellant is die vergoeding geen inkomen, omdat het gaat om een transitievergoeding als bedoeld in artikel 7:673 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Appellant krijgt hierin geen gelijk. Daarnaast heeft appellant aangevoerd dat de terugvordering in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. Ook hierin krijgt hij geen gelijk.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M.Y. van Oel, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 26 augustus 2025. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Oel. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Duinhouwer.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant ontvangt met ingang van 1 februari 2022 bijstand op grond van de PW.
1.2.
Met een ongedateerde brief heeft appellant het college ervan in kennis gesteld dat hij met zijn voormalig werkgever een vaststellingsovereenkomst heeft gesloten en een transitievergoeding heeft ontvangen van € 3.045,- netto. In de overgelegde vaststellingsovereenkomst staat, voor zover hier van belang, dat het dienstverband met ingang van 1 augustus 2022 met wederzijds goedvinden eindigt en dat appellant een transitievergoeding van € 5.282,- bruto ontvangt.
1.3.
Met een besluit van 3 januari 2023, na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 11 mei 2023 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand ingetrokken over de periode van 1 augustus 2022 tot en met 14 september 2022 en de gemaakte kosten van bijstand over deze periode tot een bedrag van € 1.535,20 van appellant teruggevorderd. Hieraan ligt ten grondslag dat appellant met de ontvangen vergoeding over inkomen beschikte waarmee hij werd geacht over de hiervoor genoemde periode zelf in de kosten van levensonderhoud te voorzien.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Is de overeengekomen vergoeding aan te merken als inkomen?
4.1.
Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank er ten onrechte vanuit is gegaan dat de door appellant verkregen vergoeding geen transitievergoeding is in de zin van artikel 7:673 van het BW. Dit is wel het geval. Als de werkgever een ontslagvergunning zou hebben aangevraagd, had appellant ook aanspraak gemaakt op een transitievergoeding. Het feit dat appellant en zijn werkgever ervoor hebben gekozen het slapend dienstverband te beëindigen, maakt niet dat daarom geen sprake is van een transitievergoeding. Een transitievergoeding beoogt de werknemer te faciliteren in de overgang naar een nieuwe baan. De door appellant ontvangen transitievergoeding is daarom geen inkomen in de zin van artikel 32 van de PW. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.1.1.
Tot het inkomen als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW worden alle middelen gerekend die over het algemeen periodiek worden ontvangen en kunnen worden ingezet voor de voorziening in het levensonderhoud. De middelen moeten wel betrekking hebben op een periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan. Is dat niet het geval, dan is geen sprake van inkomen als hier bedoeld. Artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a, van de PW bevat geen uitputtende opsomming van alle mogelijke inkomstenbronnen, maar voorbeelden van inkomsten die tot het inkomen worden gerekend. Ook eenmalig ontvangen inkomsten, die naar hun aard daarmee overeenkomen, moeten als inkomen in aanmerking worden genomen. Dit volgt uit vaste rechtspraak. [1]
4.1.2.
De opvatting van appellant dat een transitievergoeding in de zin van artikel 7:673 van het BW geen inkomen is als bedoeld in artikel 31 van de PW kan hier om de volgende reden onbesproken blijven.
4.1.3.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat de door appellant ontvangen vergoeding geen transitievergoeding is in de zin van artikel 7:673 van het BW. Het gaat in dit geval immers om een vergoeding die tussen partijen is overeengekomen in een vaststellingsovereenkomst, waarbij de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden is beëindigd. Artikel 7:673 van het BW heeft geen betrekking op een situatie dat een arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden wordt beëindigd. [2] Omdat de tussen partijen overeengekomen vergoeding zijn grondslag vindt in de beëindiging van de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden, heeft de vergoeding het karakter van een vergoeding in verband met die beëindiging. Volgens vaste rechtspraak moet een dergelijke vergoeding worden aangemerkt als inkomen bestemd om te voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan voor de periode na de beëindiging van de arbeidsovereenkomst, tenzij voldoende en ondubbelzinnig blijkt dat deze vergoeding een andere bestemming heeft. [3] Dat laatste is hier niet zo. Vaststaat dat appellant vrij was in de besteding van de overeengekomen vergoeding. Het college heeft de vergoeding dan ook terecht aangemerkt als inkomen in de zin van artikel 32 van de PW.
Evenredigheidsbeginsel
4.2.
Appellant heeft verder aangevoerd dat de terugvordering in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. Hij stelt dat de terugvordering in strijd is met het doel van de PW, omdat de vergoeding bedoeld is om mensen te begeleiden uit de uitkering. Hij had bovendien diverse schulden die hij moest terugbetalen en werd met hoge dubbele huurkosten geconfronteerd. Ook heeft appellant gewezen op zijn depressie en rugklachten. Deze beroepsgrond slaagt ook niet.
4.2.1.
Wat appellant heeft gesteld maakt niet dat het college, door gebruikmaking van zijn bevoegdheid tot terugvordering in strijd met het evenredigheidsbeginsel heeft gehandeld. Er was voor het college geen reden om te concluderen dat de nadelige gevolgen van de terugvordering voor appellant onevenredig zijn in verhouding tot de met de terugvordering te dienen doelen. Appellant heeft zijn stelling over zijn financiële en medische situatie namelijk op geen enkele wijze onderbouwd. De stelling van appellant dat de vergoeding was bedoeld om hem uit de uitkering te begeleiden, leidt – nog daargelaten dat appellant geheel vrij was in het besteden van de vergoeding – niet tot een ander oordeel.

Conclusie en gevolgen

4.3.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de intrekking en terugvordering in stand blijven.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en E.J.M. Heijs en W.R. van der Velde als leden, in tegenwoordigheid van S. van Pelt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 oktober 2025.

(getekend) W.F. Claessens

De griffier is verhinderd te ondertekenen

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 32, eerste lid, van de Participatiewet
Onder inkomen wordt verstaan de op grond van artikel 31 in aanmerking genomen middelen voor zover deze:
a. betreffen inkomsten uit of in verband met arbeid, inkomsten uit vermogen, een premie als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel j, een kostenvergoeding als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel k, inkomsten uit verhuur, onderverhuur of het hebben van een of meer kostgangers, socialezekerheidsuitkeringen, uitkeringen tot levensonderhoud op grond van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, voorlopige teruggave of teruggave van inkomstenbelasting, loonbelasting, premies volksverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdragen als bedoeld in artikel 43 van de Zorgverzekeringswet, dan wel naar hun aard met deze inkomsten en uitkeringen overeenkomen; en
b. betrekking hebben op een periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan.
Artikel 7:673, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek
1. De werkgever is aan de werknemer een transitievergoeding verschuldigd indien:
a. de arbeidsovereenkomst:
1° door de werkgever is opgezegd;
2° op verzoek van de werkgever is ontbonden; of
3° na een einde van rechtswege op initiatief van de werkgever niet aansluitend is voortgezet en voor het eindigen van de arbeidsovereenkomst geen opvolgende arbeidsovereenkomst is aangegaan, die tussentijds kan worden opgezegd en ingaat na een tussenpoos van ten hoogste zes maanden; of
b. de arbeidsovereenkomst als gevolg van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever:
1° door de werknemer is opgezegd;
2° op verzoek van de werknemer is ontbonden; of
3° na een einde van rechtswege op initiatief van de werknemer niet aansluitend is voortgezet.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 7 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1055.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 4 juli 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1321.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 4 juli 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1321.