ECLI:NL:CRVB:2025:1488

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 oktober 2025
Publicatiedatum
9 oktober 2025
Zaaknummer
23/1837 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet met betrekking tot loondoorbetalingsverplichting werkgever

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 oktober 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de afwijzing van een aanvraag om bijstand door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. De appellant, die in dienst was bij werkgever X, stelde dat zijn loondoorbetalingsverplichting op 31 oktober 2021 eindigde, maar kon dit niet aannemelijk maken. De rechtbank had eerder de afwijzing van de bijstandsaanvraag bevestigd, omdat er sprake was van een voorliggende voorziening, namelijk de loondoorbetalingsverplichting van de werkgever. De Raad oordeelde dat de appellant niet kon aantonen dat zijn werkgever hem geen loon meer verschuldigd was vanaf 1 november 2021. De loondoorbetalingsverplichting eindigde volgens de vaststellingsovereenkomst van juli 2022 op 20 november 2021. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de afwijzing van de bijstandsaanvraag terecht was, omdat appellant recht had op doorbetaling van loon door zijn werkgever in de relevante periode. De kosten voor de procesvoering werden niet vergoed, aangezien het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 9 mei 2023, 22/5441 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 7 oktober 2025

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het college terecht de aanvraag om bijstand van appellant heeft afgewezen op de grond dat sprake was van een voorliggende voorziening, in de vorm van de loondoorbetalingsverplichting van werkgever X, waar appellant in dienst is geweest (werkgever). Volgens appellant eindigde de loondoorbetalingsverplichting van zijn werkgever op 31 oktober 2021 en had hij vanaf 1 november 2021 geen aanspraak meer op loon. Appellant heeft die stelling niet aannemelijk gemaakt. Het hoger beroep slaagt daarom niet.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M.Y. van Oel, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 26 augustus 2025. Namens appellant is mr. Van Oel verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Duinhouwer.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.2.
Appellant was vanaf 27 februari 2017 in dienst bij de werkgever. Met een vaststellingsovereenkomst van juli 2022 hebben appellant en de werkgever het dienstverband beëindigd per 1 augustus 2022.
1.3.
Met een besluit van 7 december 2021 heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) appellant vanaf 21 november 2021 een WIA-uitkering op voorschotbasis toegekend en bepaald dat de werkgever dat voorschot aan appellant moet betalen.
1.4.
Appellant heeft op 16 december 2021 een aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet (PW) gedaan vanaf 1 november 2021. In een e-mailbericht van 17 december 2021 aan het college heeft appellant verduidelijkt dat hij bijstand aanvraagt voor de periode van 1 tot en met 20 november 2021.
1.5.
Met een besluit van 28 december 2021, na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 7 oktober 2022 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen. Aan het bestreden besluit ligt, voor zover hier van belang, ten grondslag dat voor de periode van 1 tot en met 20 november 2020 sprake was van een voorliggende voorziening als bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de PW, omdat appellant recht had op doorbetaling van loon door de werkgever.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de afwijzing van bijstand in stand heeft gelaten. Dat doet de Raad aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. De wettelijke regel die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk is, is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
Zoals partijen ter zitting hebben bevestigd, is de te beoordelen periode de periode van 1 november 2021 tot en met 20 november 2021.
4.2.
In geschil is of het college de aanvraag om bijstand terecht heeft afgewezen op de grond dat in de te beoordelen periode sprake was van een voorliggende voorziening als bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de PW, in de vorm van een loondoorbetalingsverplichting van de werkgever.
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat de loondoorbetalingsverplichting van de werkgever op 31 oktober 2021 was geëindigd. Hij stelt dat hij vanaf 1 november 2021 geen recht meer had op loon, zodat geen sprake was van een voorliggende voorziening als bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de PW. De rechtbank heeft ten onrechte het standpunt van het college gevolgd dat de loondoorbetalingsverplichting van de werkgever tot en met 20 november 2021 liep. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.3.1.
Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de loondoorbetalingsverplichting van zijn werkgever eindigde op 31 oktober 2021 in plaats van op 20 november 2021. Ter zitting heeft de gemachtigde van appellant erkend dat er geen stukken zijn waaruit dat blijkt. Bovendien volgt uit de vaststellingsovereenkomst van juli 2022 dat de loondoorbetalingsverplichting van de werkgever op 20 november 2021 is geëindigd. Daarin staat immers dat appellant vanaf 20 (lees: 21) november 2021 geen aanspraak meer heeft op betaling van het overeengekomen salaris. Ook uit het besluit van het Uwv van 7 december 2021 valt af te leiden dat die verplichting eindigde op 20 november 2021. Volgens dat besluit heeft appellant namelijk per 21 november 2021 recht op een WIA-uitkering op voorschotbasis en niet al per 1 november 2021.
4.3.2.
Uit 4.3.1 volgt dat het college terecht heeft vastgesteld dat in de te beoordelen periode sprake was van een voorliggende voorziening als bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de PW.

Conclusie en gevolgen

4.4.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de afwijzing van de aanvraag om bijstand over de periode van 1 november 2021 tot en met 20 november 2021 in stand blijft.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en E.J.M. Heijs en W.R. van der Velde als leden, in tegenwoordigheid van S. van Pelt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 oktober 2025.

(getekend) W.F. Claessens

De griffier is verhinderd te ondertekenen

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regel

Artikel 15, eerste lid, van de Participatiewet
Geen recht op bijstand bestaat voor zover een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening die, gezien haar aard en doel, wordt geacht voor de belanghebbende toereikend en passend te zijn. Het recht op bijstand strekt zich evenmin uit tot kosten die in de voorliggende voorziening als niet noodzakelijk worden aangemerkt.