ECLI:NL:CRVB:2025:1500

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 oktober 2025
Publicatiedatum
14 oktober 2025
Zaaknummer
24/2049 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Loonsanctie en afwijzing verzoek om bekorting van de loonsanctie in het kader van re-integratieverplichtingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 oktober 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De zaak betreft een loonsanctie die door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) aan appellante is opgelegd, omdat zij onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht voor een ex-werkneemster die onder de no-riskpolis valt. De ex-werkneemster heeft zich op 17 mei 2021 ziekgemeld, waarna appellante verzocht heeft om een deskundigenoordeel over haar re-integratieverplichtingen. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellante niet tijdig is gestart met de re-integratie-inspanningen en dat deze niet adequaat zijn uitgevoerd. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen de loonsanctie en verzocht om bekorting van de periode van de loonsanctie, maar dit verzoek is door het Uwv afgewezen. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep is gegaan. De Raad heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat appellante haar re-integratieverplichtingen niet is nagekomen. De Raad heeft de beslissing van de rechtbank bevestigd, waardoor de loonsanctie en de weigering om de periode van de loonsanctie te bekorten in stand blijven.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 25 juli 2024, 24/122 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante B.V.] te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 8 oktober 2025

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht aan appellante een zogeheten loonsanctie heeft opgelegd. Deze loonsanctie houdt in dat het Uwv het tijdvak waarin de exwerkneemster tegenover appellante recht heeft op loon tijdens ziekte, heeft verlengd met 52 weken tot 13 mei 2024. Ook gaat het over de vraag of het Uwv het verzoek van appellante om de periode van de loonsanctie te bekorten, terecht heeft afgewezen.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. D.J. Siegert hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 17 september 2025. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam] en is bijgestaan door mr. Siegert. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.I. Damsma.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Mevrouw [naam ex-werkneemster] (ex-werkneemster) heeft vanaf 1 februari 2018 bij appellante voor twintig uur per week gewerkt. De ex-werkneemster is bij appellante werkzaam geweest met een Indicatie banenafspraak, waardoor zij onder de no-riskpolis valt. Dit betekent dat in geval van ziekte van de ex-werkneemster, op appellante niet de verplichting rust het loon door te betalen maar het ziekengeld wordt betaald door het Uwv. Op 17 mei 2021 heeft de ex-werkneemster zich ziekgemeld. Aan haar is met ingang van die datum een uitkering op grond van de Ziektewet toegekend.
1.2.
Op 17 mei 2022 heeft appellante bij het Uwv verzocht om een deskundigenoordeel, om de re-integratie-inspanningen tot dusverre te laten toetsen. Appellante heeft in de aanvraag vermeld dat zij er per abuis van is uitgegaan dat voor haar in verband met de noriskpolis van de ex-werkneemster geen re-integratieverplichtingen zouden gelden en dat de ex-werkneemster nog niet door de bedrijfsarts is gezien. Appellante is naar aanleiding hiervan door het Uwv gewezen op haar re-integratieverplichtingen, waarna appellante haar aanvraag om een deskundigenoordeel heeft ingetrokken. Appellante heeft vervolgens een bedrijfsarts ingeschakeld die op 13 juli 2022 de ex-werkneemster voor het eerst heeft gezien en aansluitend een inzetbaarheidsprofiel heeft opgesteld. In augustus 2022 heeft appellante Margolin ingeschakeld om de re-integratiemogelijkheden van de ex-werkneemster te onderzoeken.
1.3.
Op 11 oktober 2022 heeft appellante bij het Uwv opnieuw een deskundigenoordeel aangevraagd. Een arbeidsdeskundige van het Uwv heeft geoordeeld dat de reintegratieinspanningen van appellante tot dat moment onvoldoende zijn.
1.4.
Op 23 februari 2023 heeft de ex-werkneemster bij het Uwv een aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ingediend. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft een arbeidsdeskundige van het Uwv de re-integratie-inspanningen van appellante beoordeeld. In het rapport van 14 maart 2023 heeft de arbeidsdeskundige geconcludeerd dat de inspanningen van appellante onvoldoende zijn. Hij heeft geconstateerd dat door onwetendheid van appellante de ziekmelding van de ex-werkneemster gedurende het eerste ziektejaar niet is gemonitord door een bedrijfsarts en dat het re-integratietraject naar arbeidsmogelijkheden in het tweede spoor te laat is opgestart en, zoals blijkt uit de voortgangsrapportage van re-integratiebedrijf Margolin, nog niet is afgerond. Hierbij heeft de arbeidsdeskundige vermeld dat appellante de tekortkomingen in haar re-integratieverplichtingen nog kan herstellen door de vinger aan de pols te houden en alsnog een adequaat re-integratietraject in het tweede spoor op te zetten en geheel te doorlopen.
1.5.
Met een besluit van 22 maart 2023 heeft het Uwv bepaald dat appellante het loon van de ex-werkneemster moet doorbetalen tot 13 mei 2024. Die verplichting – ook wel loonsanctie genoemd – is opgelegd omdat de re-integratie-inspanningen van appellante volgens het Uwv onvoldoende zijn geweest en er geen deugdelijke grond is voor deze tekortkoming. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.6.
Op 4 augustus 2023 heeft appellante het Uwv verzocht de periode van de loonsanctie te bekorten. Aan dit verzoek heeft appellante ten grondslag gelegd dat uit de eindrapportage van Margolin blijkt dat sinds november 2022 het traject in het tweede spoor is opgestart, dat al het mogelijke is gedaan ten behoeve van de re-integratie in het tweede spoor, dat de ex-werkneemster door Margolin niet verder kan worden begeleid en dat dit traject om die reden kan worden beëindigd.
1.7.
Met het besluit van 25 augustus 2023 heeft het Uwv het verzoek van appellante om de periode van de loonsanctie te bekorten, afgewezen op de grond dat appellante de tekortkomingen in de re-integratie-inspanningen nog niet heeft hersteld. Hieraan ligt een rapport van een arbeidsdeskundige van 24 augustus 2023 ten grondslag. Ook tegen dit besluit heeft appellante bezwaar gemaakt.
1.8.
Bij besluit van 29 november 2023 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren tegen de besluiten van 22 maart 2023 en 25 augustus 2023 ongegrond verklaard en de loonsanctie alsmede de duur ervan gehandhaafd. Hieraan ligt een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Hiertoe heeft de rechtbank, samengevat en voor zover van belang, het volgende overwogen.
2.1.
Partijen zijn het met elkaar eens dat op basis van de belastbaarheid van de exwerkneemster er geen passend werk bij appellante is en dat re-integratie in het eerste spoor niet aan de orde is. Verder is niet in geschil dat appellante te laat is begonnen met de reintegratie van de ex-werkneemster in het tweede spoor. Partijen verschillen van mening of de re-integratie-inspanningen in het tweede spoor in de periode van november 2022 tot en met juli 2023 voldoende zijn geweest.
2.2.
De omstandigheid dat appellante zich niet bewust was van haar reintegratieverplichting jegens de ex-werkneemster omdat zij onder de no-riskpolis valt, komt volgens de rechtbank voor rekening en risico van appellante. Na het intrekken van een eerder deskundigenoordeel in mei 2022 wist appellante wat haar re-integratieverplichtingen waren. In het rapport van 6 juni 2024 heeft de arbeidsdeskundige volgens de rechtbank genoegzaam gemotiveerd dat appellante als werkgever eindverantwoordelijk blijft voor de re-integratie van de ex-werkneemster, ook als zij onder de no-riskpolis valt. Dit volgt ook uit artikel 6.4 van de Werkwijzer Poortwachter (2022). Indien appellante niet op de hoogte was van de regels, had het op haar weg gelegen om informatie in te winnen bij het Uwv. Dit heeft appellante niet gedaan.
2.3.
Verder heeft het Uwv voldoende aannemelijk gemaakt dat appellante onvoldoende re-integratie-inspanningen in het tweede spoor heeft verricht. De bedrijfsarts heeft in juli 2022 de belastbaarheid van de ex-werkneemster vastgesteld en in de rapportage van 19 augustus 2022 heeft de registerarbeidsdeskundige van Margolin aangegeven dat werkneemster op basis van de (huidige) belastbaarheid re-integratiemogelijkheden heeft voor ander werk. In januari 2023 heeft de bedrijfsarts aangegeven dat de belastbaarheid van de ex-werkneemster onveranderd is. In de voorgangsrapportage van 20 februari 2023 heeft Margolin aangegeven dat de belastbaarheid van de ex-werkneemster nog minimaal is en dat de tweede spoor activiteiten voornamelijk oriënterend van aard zijn geweest. In de eindrapportage van 17 juli 2023 heeft Margolin aangegeven dat de ex-werkneemster zeven maanden begeleid is in het tweede spoor, dat zij naar vermogen heeft deelgenomen aan alle activiteiten, dat vanuit het tweede spoor de ex-werkneemster niet verder begeleid kan worden en dat zij klaar is voor begeleiding door een registerjobcoach om de laatste stap richting arbeidsmarkt te kunnen zetten. Dit betekent volgens Margolin dat de re-integratie in het tweede spoortraject kan worden beëindigd. De rechtbank is niet gebleken van een (medische) onderbouwing om de re-integratie van de ex-werkneemster in het tweede spoor voortijdig te staken. Daarmee is zonder deugdelijke grond het traject in het tweede spoor voortijdig beëindigd, waarmee (mogelijk) re-integratiekansen zijn gemist. De rechtbank heeft het standpunt van het Uwv gevolgd dat het re-integratietraject bij Margolin, gelet op de situatie van de ex-werkneemster, niet het juiste traject is geweest. Met appellante is gesproken over de inzet van gespecialiseerde re-integratiebedrijven die een register/gecertificeerde jobcoach in dienst hebben. Niet is gebleken dat appellante een dergelijk gespecialiseerd re-integratiebedrijf heeft benaderd.
2.4.
De rechtbank heeft verder geoordeeld dat het Uwv terecht heeft geweigerd de loonsanctie te bekorten, omdat appellante de vastgestelde tekortkomingen in de reintegratieverplichtingen in het tweede spoor niet heeft hersteld. Hiertoe is van belang dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport van 28 november 2023 genoegzaam heeft toegelicht dat het traject in het tweede spoor op 17 juli 2023 zonder deugdelijke grond is beëindigd. Dat, zoals appellante stelt, de gemeente passende hulp en begeleiding aan de ex-werkneemster kan geven, is geen reden om het tweede spoortraject voortijdig te beëindigen. De (eind)verantwoordelijkheid van de re-integratie van de ex-werkneemster ligt bij appellante en niet bij de gemeente. Dat appellante als kleine onderneming hoge kosten moet maken, ontslaat haar nog niet van haar re-integratieverplichtingen. Anders dan appellante stelt, is met het voortijdig beëindigen van het tweede spoortraject dat traject niet volledig afgerond en doorlopen. Hoewel de bedrijfsarts in zijn rapporten van 24 oktober 2023 en 18 december 2023 heeft vastgesteld dat de ex-werkneemster niet inzetbaar is, leidt dat niet tot een ander oordeel. Deze rapporten zijn, zoals de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport van 6 juni 2024 terecht heeft gesteld niet aan het bekortingsverzoek ten grondslag gelegd. Het Uwv kon daar bij de beoordeling dan ook geen rekening mee houden.
2.5.
De rechtbank heeft tot slot geoordeeld dat uit de rapporten van de arbeidsdeskundige en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep blijkt dat het Uwv de redelijkheidstoets die volgt uit artikel 65 van de Wet WIA heeft uitgevoerd. Bij de beoordeling is de Werkwijzer Poortwachter gevolgd en wat appellante heeft aangedragen is meegewogen in de beoordeling of de re-integratie-inspanningen voldoende zijn.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Zij heeft herhaald dat uit het dossier blijkt dat de ex-werkneemster geen re-integratiemogelijkheden had en dat het te laat opstarten van het traject in het tweede spoor er niet toe heeft geleid dat reintegratiekansen zijn gemist. Verder is niet beoordeeld of er daadwerkelijk reintegratiekansen zijn gemist. Dat dit niet kan worden beoordeeld, omdat het traject in het tweede spoor voortijdig is gestopt, is volgens appellante te kort door de bocht. Ten aanzien van het bekortingsverzoek heeft appellante aangevoerd dat een eerdere inzet van een reintegratietraject met een gecertificeerde jobcoach de uitkomst niet anders had gemaakt, omdat zich gedurende het tweede spoor traject uitsluitend benutbare mogelijkheden voorgedaan hebben van oriënterende en voorbereidende aard. Hierbij heeft appellante opnieuw gewezen op de rapportages van de bedrijfsarts van 24 oktober 2023 en 18 december 2023. Tot slot heeft appellante benadrukt dat zij de besluitvorming onredelijk vindt. Zij voelt zich als kleine werkgever gestraft, terwijl zij een kwetsbaar persoon een kans heeft gegeven op de arbeidsmarkt. Met deze omstandigheden is onvoldoende rekening gehouden. Ter onderbouwing van haar standpunten heeft appellante in hoger beroep het besluit van het Uwv van 18 oktober 2023 overgelegd, waarin de ex-werkneemster per 13 mei 2024 in aanmerking is gebracht voor een WIA-uitkering, op basis van een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80-100.
Het standpunt van het Uwv
4. Het Uwv heeft gevraagd om de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

5. De Raad beoordeelt aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden, of de rechtbank het bestreden besluit over de loonsanctie en de weigering de periode van de loonsanctie te bekorten terecht in stand heeft gelaten. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
5.1
Appellante heeft in hoger beroep in essentie dezelfde gronden aangevoerd als in beroep. De rechtbank heeft deze beroepsgronden uitvoerig besproken en overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. De Raad voegt daaraan het volgende toe.
Loonsanctie
5.2.
Het Uwv heeft aan de loonsanctie ten grondslag gelegd dat appellante niet tijdig is gestart met haar re-integratie-inspanningen in het tweede spoor, wat door appellante wordt erkend, en dat deze bij het bereiken van de wachttijd na 104 weken nog niet waren afgerond. Anders dan appellante heeft gesteld blijkt uit de gedingstukken niet dat de ex-werkneemster geen re-integratiemogelijkheden had. De bedrijfsarts heeft in januari 2023 immers gerapporteerd dat het inzetbaarheidsprofiel van appellante op dat moment gelijk was aan dat van juli 2022. Het inzetbaarheidsprofiel van 13 juli 2022 gaf aan dat de ex-werkneemster op dat moment beschikte over functionele mogelijkheden, waarbij er geen beperking in werktijden gold en de verwachting van de bedrijfsarts was dat bij adequate therapie de belastbaarheid nog zou verbeteren. Van een andersluidend standpunt van de bedrijfsarts, bijvoorbeeld blijkend uit een gewijzigd inzetbaarheidsprofiel, is tot aan het bereiken van de wachttijd niet gebleken. Ondanks het ontbreken van een daartoe strekkend standpunt van de bedrijfsarts heeft Margolin in februari 2023 aangegeven dat de belastbaarheid van de exwerkneemster nog minimaal is en dat de tweede spoor activiteiten voornamelijk oriënterend van aard zijn geweest. De rechtbank en het Uwv worden gevolgd dat hierdoor mogelijk re-integratiekansen zijn gemist.
Bekortingsverzoek
5.3.
Het Uwv heeft aan de weigering om de loonsanctie te bekorten ten grondslag gelegd dat appellante het re-integratietraject in het tweede spoor voortijdig heeft beëindigd. Volgens appellante had verdere re-integratie geen zin, gelet op de ontbrekende reintegratiemogelijkheden van de ex-werkneemster. Ter onderbouwing hiervan heeft appellante rapportages overgelegd van de bedrijfsarts van 24 oktober 2023 en 18 december 2023. Appellante heeft het verzoek om bekorting van de loonsanctie gedaan op 4 augustus 2023 en daarop is door het Uwv op 25 augustus 2023 afwijzend beslist. De door appellante overgelegde rapportages van de bedrijfsarts zijn van na de te beoordelen periode, en kunnen dan ook niet dienen ter onderbouwing van haar standpunt dat de exwerkneemster geen reintegratiemogelijkheden had tussen 4 mei 2023 en 25 augustus 2023. Ook voor deze periode geldt het inzetbaarheidsprofiel dat in juli 2022 voor de ex-werkneemster is opgesteld en dat in januari 2023 nog van toepassing is geacht. Uit dit inzetbaarheidsprofiel blijkt dat er voor de ex-werkneemster reintegratiemogelijkheden waren. Door het reintegratietraject op advies van Margolin in juli 2023 te beëindigen en niet zelf vervolgens een re-integratie via een register jobcoach op te starten, heeft appellante de vastgestelde tekortkomingen in de re-integratie niet hersteld. Dat appellante, mede door het advies van Margolin, in de veronderstelling verkeerde dat niet zij maar de gemeente verdere specialistische begeleiding van de ex-werkneemster (waaronder het aanstellen van een gecertificeerd jobcoach) zou moeten oppakken, maakt dit niet anders. Appellante wist, na hierover met de gemeente te hebben gesproken, reeds vanaf 2 september 2022 dat de gemeente geen jobcoach voor ex-werkneemster zou inschakelen zolang deze nog een dienstverband had bij appellante.
Redelijkheidstoets
5.4.
Appellante heeft met een beroep op artikel 65 van de Wet WIA aangevoerd dat het niet redelijk is dat een kleine werkgever als zij wordt opgezadeld met de reintegratieverplichtingen van een ex-werkneemster met een no-riskpolis. Appellante heeft betoogd dat zij, doordat zij bij indiensttreding van de ex-werkneemster niet op de hoogte was gesteld van de re-integratieverplichtingen bij een no-riskpolis, een financieel risico heeft gelopen dat niet van haar had mogen worden gevergd. De Raad volgt appellante hierin niet. De wetgever heeft ervoor gekozen de re-integratieverplichtingen van een werkgever onverkort te doen gelden voor een zieke werknemer met een no-risk polis. Voor zover appellante betoogt dat het inschakelen van een geregistreerd jobcoach voor haar als kleine ondernemer te hoge kosten met zich zou hebben bracht, geldt dat werkgevers er in de Werkwijzer Poortwachter op worden gewezen dat te hoge kosten van reintegratieactiviteiten niet zonder meer een deugdelijke grond opleveren om van (verdere) re-integratieactiviteiten af te zien. Een werkgever zal ten minste moeten aangeven welke reintegratie-inspanningen nodig waren en welke kosten daaraan waren verbonden. Appellante heeft niet inzichtelijk gemaakt wat de kosten van een geregistreerd jobcoach zouden zijn en dat zij die kosten in redelijkheid niet kon dragen.

Conclusie en gevolgen

5.5.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de loonsanctie en de weigering de periode van de loonsanctie te bekorten in stand blijven.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers als voorzitter en D.S. de Vries en F.M. Rijnbeek als leden, in tegenwoordigheid van S.P.A. Elzer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2025.

(getekend) E.J.J.M. Weyers

(getekend) S.P.A. Elzer