ECLI:NL:CRVB:2025:1513

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 oktober 2025
Publicatiedatum
22 oktober 2025
Zaaknummer
24/1584 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Inkomstenkorting en terugvordering Wajong-uitkering in verband met stagevergoeding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 oktober 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de terugvordering van de Wajong-uitkering van appellant door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant ontving sinds 6 december 2012 een Wajong-uitkering vanwege een ernstige progressieve ziekte. Van 13 februari 2023 tot en met 31 juli 2023 liep hij stage bij een advocatenkantoor en ontving hij een stagevergoeding. Het Uwv heeft de Wajong-uitkering van appellant over de periode van 1 februari 2023 tot en met 30 april 2023 teruggevorderd, omdat de stagevergoeding niet in mindering was gebracht op de uitkering. Appellant betoogde dat artikel 2:40 van de Wajong in zijn geval buiten toepassing moest blijven, omdat de wetgever geen rekening had gehouden met zijn bijzondere omstandigheden.

De Raad heeft geoordeeld dat de stagevergoeding terecht als inkomen is aangemerkt en dat de terugvordering van de Wajong-uitkering gerechtvaardigd is. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat er geen strijd is met het evenredigheidsbeginsel, omdat de wetgever bij de regeling van de Wajong geen onderscheid maakt tussen verschillende aandoeningen. De Raad concludeerde dat appellant onvoldoende heeft onderbouwd dat zijn situatie afwijkt van de algemene regeling en dat de wetgever met de regeling rekening heeft gehouden met de belangen van jonggehandicapten in het algemeen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, wat betekent dat de terugvordering van de Wajong-uitkering in stand blijft.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 29 mei 2024, 24/300 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 15 oktober 2025

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de Wajong-uitkering van appellant over de periode van 1 februari 2023 tot en met 30 april 2023 tot een bedrag van € 468,50 bruto heeft teruggevorderd, omdat hij een stagevergoeding heeft ontvangen waarmee geen rekening was gehouden. Volgens appellant had artikel 2:40 van de Wajong, waaruit volgt dat het inkomen deels in mindering komt op de Wajong-uitkering, in zijn geval buiten toepassing moeten worden gelaten. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot de conclusie dat het Uwv de stagevergoeding terecht deels op de Wajong-uitkering in mindering heeft gebracht en het teveel betaalde terecht heeft teruggevorderd.

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 3 september 2025. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.I. Damsma.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant, geboren op [geboortedatum] 1994, ontvangt sinds 6 december 2012 een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) vanwege een ernstige progressieve ziekte. In het kader van zijn opleiding HBORechten liep appellant van 13 februari 2023 tot en met 31 juli 2023 stage bij een advocatenkantoor, waarvoor hij een stagevergoeding ontving. Het Uwv heeft daarom de Wajong-uitkering van appellant vanaf 1 april 2023 uitbetaald als voorschot, zodat de inkomsten van appellant achteraf konden worden verrekend met zijn Wajong-uitkering.
1.2.
Bij besluit van 25 mei 2023 (besluit 1) heeft het Uwv de Wajong-uitkering van appellant over de periode van 1 februari 2023 tot en met 30 april 2023 definitief berekend. Appellant heeft in deze periode € 468,50 bruto te veel uitkering ontvangen. Dit bedrag zal worden teruggevorderd.
1.3.
Bij besluit van 6 juni 2023 (besluit 2) heeft het Uwv appellant meegedeeld dat appellant een nettobedrag van € 399,91 terug moet betalen binnen zes weken na de datum van de brief, maar uiterlijk vóór 31 december 2023.
1.4.
Bij besluit van 14 december 2023 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellant gemaakte bezwaar tegen besluit 1 en besluit 2 ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het bestreden besluit niet in strijd is met het motiveringsbeginsel. In het bestreden besluit is weliswaar beknopt, maar voldoende inzichtelijk uiteengezet waarom de stagevergoeding moet worden gezien als inkomen en waarom die in mindering moet worden gebracht op de uitkering van appellant. Ook overigens is navolgbaar op grond waarvan het Uwv tot het bestreden besluit is gekomen. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om de wettelijke verplichting tot inkomstenverrekening in dit geval onverbindend te verklaren of buiten toepassing te laten. De anticumulatieregeling maakt namelijk geen onderscheid in de aandoeningen van mensen met een Wajong-uitkering en voorziet er slechts in dat iemand met een Wajong-uitkering, die daarnaast inkomsten heeft, een gedeelte van die inkomsten mag houden. Het overige wordt verrekend. Het is begrijpelijk dat appellant de uitkomst in zijn geval als onrechtvaardig ervaart, maar dat betekent niet dat het Uwv gehouden zou zijn af te zien van de dwingend voorgeschreven wijze van inkomstenverrekening. De omstandigheid dat een gedeelte van de inkomsten mag worden gehouden, houdt in zijn algemeenheid een stimulans tot werken in en daarmee is het doel van de wetgever gediend. Hierbij wordt geen rekening gehouden met individuele omstandigheden. Niet kan worden gezegd dat het onevenredig is dat appellant vanwege zijn medische situatie van iedere verdiende euro niet meer dan € 0,30 mag houden. Naar het oordeel van de rechtbank is er daarom geen strijd met het evenredigheidsbeginsel. Volgens de rechtbank heeft appellant daarnaast onvoldoende onderbouwd dat sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel. De enkele vergelijking van zijn situatie met die van studenten die wel recht hebben op een volledige stagevergoeding gaat niet op. Anders dan die studenten verkeert appellant immers in een essentieel andere positie, namelijk die van iemand met een Wajong-uitkering. De wetgever heeft bepaald dat, in het geval iemand met een Wajonguitkering inkomsten uit werk heeft, die inkomsten op de Wajong-uitkering gekort moeten worden, zij het niet volledig. Dat heeft het Uwv gedaan. Daarbij heeft het Uwv geen mogelijkheid om onderscheid te maken in de soort aandoening als gevolg waarvan iemand een Wajong-uitkering heeft. Dit betekent dat het Uwv de te veel betaalde Wajong-uitkering over de periode van 1 februari 2023 tot en met 30 april 2023 terecht heeft teruggevorderd.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat de toepasselijke wet- en regelgeving onverbindend verklaard dient te worden. Er is sprake van een schending van het evenredigheidsbeginsel. Het doel van de wetgever, namelijk om werken te stimuleren, wordt in het geval van appellant niet gediend. Vanwege zijn aandoening kost het appellant veel meer energie om stage te lopen of te werken. Ook heeft het Uwv het gelijkheidsbeginsel geschonden. Werken en stage lopen is iets anders, zodat het niet gaat om gelijke gevallen. Appellant heeft in dit kader verwezen naar de parlementaire geschiedenis over het gelijktrekken van stagevergoedingen voor studenten van verschillende niveaus. Hieruit volgt volgens hem dat een stagevergoeding iets anders is dan loon.
Het standpunt van het Uwv
4. Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

5. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de inkomenskorting en terugvordering van de Wajong-uitkering in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
5.1.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
5.2.
Appellant heeft een beroep gedaan op het evenredigheidsbeginsel. Volgens hem moet artikel 2:40 van de Wajong, op grond waarvan een gedeelte van het inkomen wordt verrekend met de Wajong-uitkering, in zijn geval buiten toepassing blijven. Het kost hem vanwege zijn ziekte namelijk veel energie om stage te lopen, waardoor zijn inspanning niet evenredig is met het geringe bedrag aan inkomsten dat hij eraan overhoudt.
5.3.
Artikel 2:40 van de Wajong is een dwingendrechtelijke bepaling in een wet in formele zin. Naar de huidige stand van de rechtsontwikkeling staat het toetsingsverbod van artikel 120 van de Grondwet eraan in de weg dat de bestuursrechter zo’n bepaling toetst aan algemene rechtsbeginselen, zoals het evenredigheidsbeginsel. Dat is slechts anders als in een bepaald geval sprake is van bijzondere omstandigheden die niet of niet ten volle zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever. Dan kan aanleiding bestaan om tot een andere uitkomst te komen dan waartoe toepassing van de wettelijke bepaling leidt. Dat is het geval als die niet verdisconteerde bijzondere omstandigheden de toepassing van de wettelijke bepaling zozeer in strijd doen zijn met algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht dat die toepassing achterwege moet blijven (zogenoemde ‘contralegemtoepassing’). [1]
5.4.
Wat appellant heeft aangevoerd is niet aan te merken als een bijzondere, niet door de wetgever verdisconteerde omstandigheid, die maakt dat artikel 2:40 van de Wajong in dit geval buiten toepassing zou moeten blijven. De Wajong is juist bedoeld voor mensen zoals appellant, die vanwege ziekte of gebrek niet zelf in hun inkomen kunnen voorzien. De wetgever heeft er daarbij voor gekozen om, ongeacht de achtergrond van de ziekte, levensverwachting en mate van arbeidsongeschiktheid, inkomen in mindering te brengen op de uitkering. Deze verrekening van inkomen is voor iedere jonggehandicapte die valt onder de regeling uit hoofdstuk 2 van de Wajong hetzelfde. Het ziektebeeld en de hoeveelheid energie die het kost om te werken of stage te lopen, is daarbij dus niet van belang. De wetgever moet zich bij het opstellen van een dergelijke algemeen geldende regeling gerealiseerd hebben dat daarmee geen onderscheid wordt gemaakt tussen de aandoeningen en de verschillen in levensverwachting die jonggehandicapten kunnen hebben. Dit betekent dat in het geval van appellant geen sprake is van niet verdisconteerde omstandigheden. Aan de vraag of toepassing van artikel 2:40 van de Wajong zozeer in strijd komt met het evenredigheidsbeginsel dat die toepassing achterwege zou moeten blijven, komt de Raad daarom niet toe.
5.5.
Appellant heeft daarnaast een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel. Hij heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat ongelijke gevallen ongelijk behandeld dienen te worden, in de mate waarin ze verschillen. Stage lopen is namelijk iets anders dan werken, waardoor het Uwv de stagevergoeding niet zomaar heeft kunnen aanmerken als loon en in mindering heeft kunnen brengen op de uitkering.
5.6.
Deze beroepsgrond slaagt evenmin. Uit artikel 16 van de Wet financiering sociale verzekeringen in samenhang met artikel 3, eerste lid, onder e, van de Wet op de loonbelasting 1964 volgt dat een stagevergoeding, zoals door appellant is genoten, wordt aangemerkt als loon, en daarmee als inkomen in de zin van de Wajong. Van een schending van het gelijkheidsbeginsel is geen sprake. Het Uwv heeft de stagevergoeding daarom terecht op de voet van artikel 2:40 van de Wajong verrekend met de Wajong-uitkering van appellant.

Conclusie en gevolgen

5.7.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de inkomstenkorting en de terugvordering van de Wajong-uitkering in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers als voorzitter en S.B. Smit-Colenbrander en E.W. Akkerman als leden, in tegenwoordigheid van S.P.A. Elzer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2025.

(getekend) E.J.J.M. Weyers

(getekend) S.P.A. Elzer

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

In artikel 2:6 van de Wajong is geregeld dat bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald wat onder inkomen per dag in de zin van dit hoofdstuk wordt verstaan. Daarbij kan tevens worden bepaald dat nader te bepalen inkomen dat gedeeltelijk, niet, of niet langer wordt genoten als gevolg van gewijzigde omstandigheden of enig handelen of nalaten van betrokkene in aanmerking wordt genomen alsnog het wel volledig wordt genoten.
In artikel 2:39, eerste lid, van de Wajong is geregeld dat de jonggehandicapte die recht heeft op arbeidsondersteuning op aanvraag inkomensondersteuning ontvangt met ingang van de dag waarop de aanvraag werd ingediend, doch niet voor de dag waarop recht op arbeidsondersteuning bestaat.
In artikel 2:40, eerste lid, van de Wajong is, voor zover van belang, geregeld dat de inkomensondersteuning, bedoeld in artikel 2:39, eerste lid, per dag voor andere jonggehandicapten 0,7 * (G – I) bedraagt. Daarbij staat ingevolgde het vijfde lid G voor grondslag en I voor het inkomen per dag.
In artikel 3:2 van het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten (AIB) is bepaald dat onder inkomen wordt verstaan:
a. hetgeen onder loon wordt verstaan op grond van artikel 16 van de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv) voor de werknemer, bedoeld in artikel 1, onderdeel o, van die wet;
b. het loon, bedoeld in hoofdstuk II van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB 1964), voor zover de uitkeringsgerechtigde niet als werknemer als bedoeld in onderdeel a inkomen verdient.
In artikel 1, aanhef en onder o, van de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv) staat dat in deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder werknemer, de werknemer in de zin van de Werkloosheidswet, de Ziektewet, de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen of de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering.
In artikel 16 van de Wfsv is bepaald dat voor toepassing van dit hoofdstuk onder loon wordt verstaan, het loon en de gage overeenkomstig de Wet LB 1964.
Op grond van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet LB 1964 wordt als dienstbetrekking beschouwd de arbeidsverhouding van degene die werkzaam is om vakbekwaamheid te verwerven, onder wie mede wordt begrepen degene, die als leerling van een instelling van onderwijs praktisch werkzaam is, alsmede degene, die aan een bedrijfsschool opleiding ontvangt, een en ander indien een beloning wordt genoten, die niet uitsluitend bestaat uit het ontvangen van onderricht.
In artikel 10, eerste lid, van de Wet LB 1964 is aangemerkt als loon, al hetgeen uit een dienstbetrekking of een vroegere dienstbetrekking wordt genoten, daaronder mede begrepen hetgeen wordt vergoed of verstrekt in het kader van de dienstbetrekking.
In artikel 9, eerste lid, van de Wet LB 1964 staat dat de belasting wordt geheven over het belastbare loon. Uit het tweede lid volgt dat het belastbaar loon het gezamenlijk bedrag aan loon is.
In artikel 10, eerste lid, van de Wet LB 1964 is bepaald dat loon is al hetgeen uit een dienstbetrekking of een vroegere dienstbetrekking wordt genoten, daaronder mede begrepen hetgeen wordt vergoed of verstrekt in het kader van de dienstbetrekking.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 1 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:772, r.o. 9.11 en volgende.