In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 oktober 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de terugvordering van de Wajong-uitkering van appellant door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant ontving sinds 6 december 2012 een Wajong-uitkering vanwege een ernstige progressieve ziekte. Van 13 februari 2023 tot en met 31 juli 2023 liep hij stage bij een advocatenkantoor en ontving hij een stagevergoeding. Het Uwv heeft de Wajong-uitkering van appellant over de periode van 1 februari 2023 tot en met 30 april 2023 teruggevorderd, omdat de stagevergoeding niet in mindering was gebracht op de uitkering. Appellant betoogde dat artikel 2:40 van de Wajong in zijn geval buiten toepassing moest blijven, omdat de wetgever geen rekening had gehouden met zijn bijzondere omstandigheden.
De Raad heeft geoordeeld dat de stagevergoeding terecht als inkomen is aangemerkt en dat de terugvordering van de Wajong-uitkering gerechtvaardigd is. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat er geen strijd is met het evenredigheidsbeginsel, omdat de wetgever bij de regeling van de Wajong geen onderscheid maakt tussen verschillende aandoeningen. De Raad concludeerde dat appellant onvoldoende heeft onderbouwd dat zijn situatie afwijkt van de algemene regeling en dat de wetgever met de regeling rekening heeft gehouden met de belangen van jonggehandicapten in het algemeen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, wat betekent dat de terugvordering van de Wajong-uitkering in stand blijft.