ECLI:NL:CRVB:2025:1514

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 oktober 2025
Publicatiedatum
22 oktober 2025
Zaaknummer
24/2037 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van Wajong-uitkering op basis van onvoldoende arbeidsvermogen en zorgvuldigheid van het medisch onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 oktober 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de weigering van het Uwv om appellant een Wajong-uitkering toe te kennen. Appellant, geboren in 1993, had eerder een aanvraag ingediend voor een Wajong-uitkering, die op 28 april 2011 was afgewezen omdat hij geacht werd 100% of meer van het minimumloon te kunnen verdienen. Na een nieuwe aanvraag in 2021, die werd opgevat als een verzoek om terug te komen van het eerdere besluit, heeft het Uwv opnieuw vastgesteld dat appellant niet voldeed aan de voorwaarden voor een Wajong-uitkering. Appellant stelde dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was en dat onvoldoende rekening was gehouden met zijn lichamelijke en psychische klachten. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, wat door de Raad werd bevestigd. De Raad oordeelde dat het Uwv voldoende zorgvuldig onderzoek had verricht en dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een herbeoordeling rechtvaardigden. De Raad concludeerde dat appellant niet binnen vijf jaar na zijn achttiende verjaardag duurzaam arbeidsvermogen had verloren, en dat de eerdere afwijzing van de Wajong-uitkering terecht was.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 23 juli 2024, 22/914 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 15 oktober 2025

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd appellant een uitkering op grond van de Wajong toe te kennen. Volgens appellant is het medisch onderzoek onzorgvuldig geweest en is onvoldoende rekening gehouden met zijn lichamelijke en psychische klachten op zijn zeventiende en achttiende verjaardag, en ook in de periode van vijf jaar daarna. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht heeft geweigerd appellant een Wajong-uitkering toe te kennen.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. R.S. Vriend, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 3 september 2025. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Vriend. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.C.M. Martens.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant, geboren op [geboortedatum] 1993, heeft op 22 maart 2011 een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong 2010). Bij besluit van 28 april 2011 heeft het Uwv de aanvraag afgewezen omdat appellant geacht wordt 100% of meer van het minimumloon te kunnen verdienen.
1.2.
Met een door het Uwv op 18 mei 2016 ontvangen formulier, heeft appellant een aanvraag ingediend voor een Indicatie banenafspraak. Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek is geconcludeerd dat appellant algemeen geaccepteerde arbeid kan verrichten. Rekening houdend met zijn belastbaarheid is appellant aangewezen op eenvoudige werkzaamheden die fysiek niet te belastend zijn, zonder stresserende omstandigheden en vrij van longprikkelende omstandigheden. Appellant heeft arbeidsvermogen en kan de drempelfunctie productiemedewerker vervullen. Met een besluit van 13 juli 2016 heeft het Uwv de aanvraag om een Indicatie banenafspraak afgewezen.
1.3.
Appellant heeft met een door het Uwv op 10 februari 2021 ontvangen formulier een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Het Uwv heeft dit verzoek opgevat als een verzoek om terug te komen van het besluit van 28 april 2011. Het Uwv heeft vervolgens een verzekeringsgeneeskundig onderzoek verricht, waarna geconcludeerd is dat geen sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden waardoor de eerdere beoordeling heroverwogen moet worden. Het Uwv heeft daarnaast overwogen dat het arbeidsvermogen van appellant niet binnen vijf jaar na zijn achttiende verjaardag verloren is gegaan. Met een besluit van 18 maart 2021 heeft het Uwv vervolgens geweigerd appellant een Wajonguitkering toe te kennen.
1.4.
Bij besluit van 4 januari 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
2.1.
De rechtbank acht het onderzoek door de verzekeringsartsen voldoende zorgvuldig. Naar het oordeel van de rechtbank zijn door de verzekeringsartsen geen stukken gemist en is alle medische informatie door hen betrokken en beoordeeld.
2.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv geen reden hoeven zien om terug te komen van het besluit van 28 april 2011. Appellant heeft geen (nieuwe) objectief medische informatie overgelegd waaruit (expliciet) meer beperkingen blijken op zijn achttiende verjaardag dan zoals die zijn vastgesteld in 2011. De rechtbank kan de motivering van de verzekeringsartsen volgen dat een nieuwe diagnose niet meteen aanleiding geeft om aan te nemen dat er destijds een andere belastbaarheid gold. Er zijn volgens de verzekeringsartsen geen nieuwe medische feiten aan het licht gekomen waaruit blijkt dat de belastbaarheid van appellant anders is dan in 2011 is vastgesteld of waaruit blijkt dat de medische situatie toen is onderschat. Dit wordt ook bevestigd door de door appellant ingeschakelde deskundige, verzekeringsarts P.J.A.J. van Amelsfoort. De rechtbank acht de weigering van het Uwv om het besluit te herzien evenmin evident onredelijk. Omdat de rechtbank geen reden ziet voor de conclusie dat de belastbaarheid van appellant indertijd onjuist is vastgesteld, ziet zij ook geen aanleiding voor de conclusie dat het Uwv het besluit van 28 april 2011 voor de toekomst zou moeten herzien.
2.3.
De rechtbank ziet in het rapport van Van Amelsfoort onvoldoende reden om te concluderen dat bij appellant binnen vijf jaar na zijn achttiende verjaardag het arbeidsvermogen duurzaam is komen te ontbreken en dat hij in verband met toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak recht heeft op een Wajong-uitkering. Van Amelsfoort heeft geconcludeerd dat er gegevens van medische aard zijn in de periode van vijf jaar na de achttiende verjaardag van appellant op grond waarvan kan worden gesteld dat sprake is van enige toename van beperkingen als gevolg van een longaandoening. De verzekeringsartsen hebben gesteld dat het arbeidsvermogen van appellant ook is beoordeeld in 2016, op zijn drieëntwintigste jaar. Uit de thans door appellant verstrekte informatie komt volgens deze artsen niet een evident andere gezondheidssituatie naar voren dan al bekend was in 2016. De rechtbank acht deze toelichting voldoende. De rechtbank betrekt daarbij dat de verzekeringsarts in 2016 heeft vermeld dat appellant is aangewezen op een werkomgeving met weinig longprikkelende omstandigheden (stoffen, gassen, rook en dampen) en dat zware fysieke belasting (tillen/dragen, duwen/trekken, frequent zware lasten hanteren en werken bij een hoge omgevingstemperatuur) vermeden dient te worden. Hieruit blijkt dat al in 2016 rekening is gehouden met de longaandoening van appellant en dat zware lichamelijke belasting moet worden vermeden, en dat dit niet heeft geleid tot de conclusie dat appellant geen arbeidsvermogen heeft.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens.
3.1.
Appellant heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geconcludeerd dat het onderzoek door de verzekeringsartsen voldoende zorgvuldig heeft plaatsgevonden. Het Uwv is eraan voorbij gegaan dat appellant al vanaf zijn kinderjaren te maken heeft met de gestelde PTSS-klachten. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangegeven dat aanvullend onderzoek nodig is, doordat is gesteld dat het in een éénmalig contact moeilijk is om iets te zeggen over de psychologische grondstructuur.
3.2.
Verder heeft appellant aangevoerd dat sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden. De diagnose PTSS en daarmee samenhangende klachten worden door het Uwv onderschat. De behandelingen die appellant heeft gehad voor PTSS zijn niet afdoende gebleken, zodat het niet te verwachten is dat de klachten beter hanteerbaar zullen zijn. De eerder gegeven beperkingen zijn niet juist vastgesteld. Ook zijn de PTSS klachten benoemd bij de aanvraag voor de Indicatie banenafspraak van 18 mei 2016. Appellant heeft al vanaf zijn kinderjaren PTSS klachten en deze hebben geleid tot een alcoholverslaving. Al vanaf zijn zestiende jaar wordt melding gemaakt van het alcoholgebruik. De trauma’s van appellant zijn van invloed geweest vanaf het moment dat deze zich voordeden.
3.3.
Ook heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het onderzoek naar de vijfjaarstermijn voldoende zorgvuldig is geweest. Uit het rapport van Van Amelsfoort volgt dat sprake is geweest van een toename van beperkingen als gevolg van een longaandoening. Van Amelsfoort was daarbij bekend met de beperkingen die in 2016 zijn gesteld voor de longaandoening maar vond nog altijd dat sprake was van een toename van beperkingen. Daarnaast volgt uit het rapport van Van Amelsfoort dat onvoldoende rekening is gehouden met het arbeidsverzuim van appellant.
Het standpunt van het Uwv
4. Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

5. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering van de Wajong-uitkering in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke regels en beleidsregels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
5.1.
Met de aanvraag van 10 februari 2021 heeft appellant verzocht om terug te komen van het besluit van 28 april 2011 en ook om toepassing te geven aan de regeling bij toegenomen arbeidsongeschiktheid. Niet in geschil is dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van appellant moet worden vastgesteld op [geboortedatum] 2010, zijn zeventiende verjaardag. Voor de regeling van toegenomen arbeidsongeschiktheid is de periode van vijf jaar na zijn achttiende verjaardag ( [geboortedatum] 2011 tot [geboortedatum] 2016) relevant.
Zorgvuldigheid onderzoek
5.2.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het onderzoek van de artsen van het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de conclusies van deze artsen. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en verwijst daarnaar. Hieraan wordt het volgende toegevoegd. De verzekeringsartsen van het Uwv hebben de psychische klachten en de later gestelde diagnose PTSS van appellant betrokken bij de beoordeling. Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat aanvullend onderzoek nodig was omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft benoemd dat een eenmalig contact het moeilijk maakt om iets te zeggen over de psychologische grondstructuur van appellant. De verzekeringsarts bezwaar en beroep beschikte over uitgebreide informatie van de behandelaars van appellant en heeft die uitdrukkelijk betrokken bij zijn beoordeling.
Het verzoek om terug te komen van het besluit van 28 april 2011
5.3.
De rechtbank heeft ook terecht geoordeeld dat het Uwv geen reden heeft hoeven zien om terug te komen van het besluit van 28 april 2011. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk gemotiveerd dat niet is gebleken dat op het achttiende jaar reeds sprake was van PTSS bij appellant en dat uit de beschikbare medische informatie volgt dat de PTSS-verschijnselen pas later zijn opgekomen. Dit wordt ook onderschreven door Van Amelsfoort, die aangeeft dat de PTSS-verschijnselen pas vanaf 2020 zijn toegenomen en meer op de voorgrond zijn getreden. Ook heeft Van Amelsfoort geconcludeerd dat geen sprake is van nieuwe medische feiten of omstandigheden die zien op de beoordeling op de achttiende verjaardag van appellant. De medische informatie geeft de Raad ook voor het overige geen aanleiding om aan te nemen dat de PTSS-klachten bij de eerdere Wajongbeoordeling in 2011 reeds aanwezig waren en deze klachten destijds niet zouden zijn onderkend.
Aanspraak op grond van de regeling van toegenomen arbeidsongeschiktheid
5.4.
Verder heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat niet kan worden geconcludeerd dat het arbeidsvermogen bij appellant binnen vijf jaar na zijn achttiende verjaardag duurzaam is komen te ontbreken.
5.5.
Het beroep op de vijfjaarstermijn is na 1 januari 2015 gedaan en moet – gelet op het bepaalde in artikel 2:15, vierde lid, van de Wajong – worden beoordeeld aan de hand van de bepalingen van hoofdstuk 1a van de Wajong.
5.6.
Bij de beoordeling van de Indicatie banenafspraak in 2016, vijf jaar na de achttiende verjaardag van appellant, is door het Uwv vastgesteld dat appellant beschikte over arbeidsvermogen en hij met de drempelfunctie productiemedewerker het minimumloon zou kunnen verdienen. Bij die beoordeling zijn de recidiverende klaplong, de overige longklachten en de psychische klachten, gerelateerd aan een aantal traumatische gebeurtenissen in het verleden, door de verzekeringsarts uitdrukkelijk meegewogen. Vanwege de longproblematiek van appellant heeft de verzekeringsarts destijds overwogen dat zware fysieke belastingen (tillen/dragen/duwen/trekken) en het frequent zware lasten hanteren moeten worden vermeden en appellant voor het overige vrij moet blijven van longprikkelende omstandigheden. Dit komt overeen met de aanvullende beperkingen die volgens Van Amelsfoort bij appellant aan de orde zijn (geen blootstelling aan zware lichamelijke belasting). Gelet hierop geeft de thans aanwezige medische informatie over de gezondheidssituatie van appellant in 2016 geen aanleiding voor een andere conclusie dan destijds bij de beoordeling in 2016 is getrokken, namelijk dat appellant met zijn beperkingen de (voltijdse) drempelfunctie productiemedewerker zou kunnen vervullen. De geschiktheid voor een drempelfunctie impliceert dat appellant in 2016 beschikte over arbeidsvermogen in de zin van hoofdstuk 1a van de Wajong. De medische informatie geeft daarbij geen aanleiding om aan te nemen dat bij appellant in 2016 als gevolg van ziekte of gebrek sprake was van een zodanig excessief ziekteverzuim, dat appellant om die reden geen arbeidsvermogen zou hebben.

Conclusie en gevolgen

5.7.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering van de Wajong-uitkering in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers als voorzitter en S.B. Smit-Colenbrander en E.W. Akkerman als leden, in tegenwoordigheid van S.P.A. Elzer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2025.

(getekend) E.J.J.M. Weyers

(getekend) S.P.A. Elzer

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht
1. Indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
2. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
Artikel 1a:1 van de Wajong
1. Jonggehandicapte is de ingezetene die:
a. op de dag waarop hij achttien jaar wordt als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft;
[…]
2. De ingezetene die op de dag, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a of b, beperkingen ondervindt als gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling, maar op grond van het eerste lid niet aangemerkt wordt als jonggehandicapte, wordt alsnog jonggehandicapte in de zin van dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen, indien hij binnen vijf jaar na die dag duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft, indien dit voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij beperkingen als gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling ondervond, op de dag, bedoeld in onderdeel a of b.
Artikel 2:3 van de Wajong
1. Jonggehandicapte in de zin van dit hoofdstuk is de ingezetene die:
a. aansluitend op de dag waarop hij zeventien jaar wordt als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling gedurende 52 weken niet in staat is geweest met arbeid meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen, terwijl niet aannemelijk is dat hij binnen een jaar volledig zal herstellen;
[…]
2. Indien de ingezetene geen jonggehandicapte is en binnen vijf jaar na afloop van de periode van 52 weken, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a of b, niet meer in staat is om meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen als gevolg van een oorzaak die reeds aanwezig was na afloop van de termijn van 52 weken, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a of b, terwijl niet aannemelijk is dat de ingezetene binnen een jaar volledig zal herstellen, dan wordt de ingezetene alsnog jonggehandicapte met ingang van de dag waarop hij niet meer in staat is om meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen.
Artikel 2:15, vierde lid, van de Wajong
Recht op arbeidsondersteuning ontstaat niet, indien dit zou ingaan op of na de dag van inwerkingtreding van artikel III, onderdeel B, van de Invoeringswet Participatiewet.