ECLI:NL:CRVB:2025:1578

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 oktober 2025
Publicatiedatum
31 oktober 2025
Zaaknummer
22/3759 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering aan appellante wegens minder dan 35% arbeidsongeschiktheid en de toepassing van het ICF-model

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 oktober 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Gelderland. Appellante had bezwaar gemaakt tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellante stelde dat zij meer medische beperkingen had dan het Uwv had aangenomen, en dat zij de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies niet kon vervullen. De Raad oordeelde echter dat het Uwv voldoende gemotiveerd had aangetoond hoe het ICF-model was toegepast en dat de geselecteerde functies medisch passend waren voor appellante. De Raad volgde de conclusie van de deskundige, dr. B. Sorgdrager, die bevestigde dat de beperkingen voor de handfunctie van appellante zoals vastgelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 23 juni 2020, juist waren. De Raad concludeerde dat er geen reden was om te twijfelen aan de medische beoordeling van het Uwv en dat de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand had gelaten. Het hoger beroep van appellante werd afgewezen, wat betekent dat de weigering van de WIA-uitkering in stand blijft.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 28 oktober 2022, 21/1469 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 29 oktober 2025

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht appellante per 22 juni 2020 geen WIA-uitkering heeft toegekend, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens appellante heeft zij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan zij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv – ook als daarbij voor de vaststelling van de medische beperkingen het ICF-model wordt gehanteerd – terecht geen WIAuitkering heeft toegekend.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. K.T. Ghaffari, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak in een enkelvoudige kamer behandeld op een zitting van 23 augustus 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Ghaffari. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Smit.
Het onderzoek is na de zitting heropend. De Raad heeft dr. B. Sorgdrager, bedrijfsarts en klinisch arbeidsgeneeskundige, benoemd als deskundige.
De deskundige heeft op 27 mei 2024 een rapport uitgebracht. Partijen hebben hierop gereageerd. Bij brief van 1 augustus 2024 heeft de deskundige hierop gereageerd.
De Raad heeft de zaak verwezen naar een meervoudige kamer.
Naar aanleiding van vragen van de Raad heeft het Uwv een reactie ingezonden, waarop namens appellante is gereageerd.
De Raad heeft partijen laten weten dat hij een nadere zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Partijen hebben daarna niet om een zitting gevraagd. Daarom heeft de Raad de zaak niet op een zitting behandeld en het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als medewerker schuldhulpverlening voor 31,53 uur per week. Op 25 juni 2018 heeft zij zich ziekgemeld met lichamelijke en energetische klachten. Nadat appellante een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) had ingediend, heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellante bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 23 juni 2020. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor haar laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellante functies geselecteerd. Het Uwv heeft bij besluit van 7 juli 2020 geweigerd appellante met ingang van 22 juni 2020 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Bij besluit van 3 februari 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Naar het oordeel van de rechtbank hebben de verzekeringsartsen van het Uwv op overtuigende wijze toegelicht in hoeverre appellante belast kan worden met werk. De verzekeringsartsen hebben hun conclusies gebaseerd op de klachten van appellante, haar dagverhaal en op hun eigen bevindingen. De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat appellante ten aanzien van de fysieke belastbaarheid beperkt is ten aanzien van zware fysieke belasting, omdat ze dan meer last heeft van de ritmestoornis. Appellante is ook aangewezen op zittende arbeid die fysiek licht is. Als gevolg van verminderde energie is sprake van een lichte urenbeperking. Deze past bij de ritmestoornis die nog niet geheel onder controle is. Er geldt ook een beperking voor werk in de nacht wegens het slechte slapen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om aan de medische conclusies te twijfelen. In het kader van het vooronderzoek heeft de rechtbank enkele vragen aan het Uwv gesteld. Appellante is naar aanleiding hiervan alsnog op het spreekuur van 7 februari 2022 gezien door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het nadere rapport van 17 februari 2022 voldoende gemotiveerd dat de door appellante ingebrachte informatie uit de behandelend sector geen aanleiding geeft om de FML van 23 juni 2020 aan te passen. Uit de medische informatie van plastisch chirurg F.E. Brölmann volgt dat appellante een normale handfunctie heeft. Na onderzoek door neuroloog J.J. van der Zande in november 2021 blijken er geen aanwijzingen te zijn voor UNE of CTS beiderzijds en geen directe aanknopingspunten voor radiculopathie of myelopathie. Uitgaande van de juistheid van de FML heeft het Uwv naar het oordeel van de rechtbank terecht geconcludeerd dat appellante de geselecteerde voorbeeldfuncties kan vervullen. De arbeidsdeskundigen hebben in hun rapportages de geschiktheid van deze voorbeeldfuncties voor appellante voldoende toegelicht.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante blijft bij haar standpunt dat er een medisch objectieve noodzaak is om de FML op belastingaspecten hand- en vingergebruik, het werken met een toetsenbord en muis en schroefbewegingen maken met hand en arm aan te passen. Appellante merkt op dat er een groot verschil van inzicht bestaat tussen enerzijds de bevindingen van plastisch chirurg T.R. de Jong in juni 2019 en revalidatiearts M.C. van Egdom in mei 2019 en anderzijds de bevindingen van plastisch chirurg Brölmann in oktober 2021 en neuroloog Van der Zande in november 2021. Het verschil van inzicht betreft de ernst en omvang van de hand- en vingerklachten bij appellante en de vraag of sprake is van CTS en/of UNE. Appellante heeft aangevoerd dat in de FML weliswaar beperkingen zijn aangenomen in verband met de handklachten, maar ten onrechte niet ook voor de pols- en vingerklachten van appellante.
Het standpunt van het Uwv
4. Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
Deskundigenonderzoek
4.1.
Omdat twijfel was ontstaan over de juistheid van de medische beoordeling heeft de Raad aanleiding gezien een deskundige, dr. B. Sorgdrager, bedrijfsarts en klinisch arbeidsgeneeskundige, te benoemen. De deskundige heeft een multidisciplinair onderzoek uitgevoerd bij appellante, in samenwerking met prof. dr. M.F. Reneman, fysiotherapeut en bewegingswetenschapper en dr. Y. Meesters, klinisch psycholoog. In het rapport van 27 mei 2024 is de deskundige tot de conclusie gekomen dat hij de beperkingen voor de handfunctie van appellante, zoals die per 22 juni 2020 in de FML van 23 juni 2022 zijn vastgelegd door het Uwv, kan volgen. De deskundige heeft ook opgemerkt dat hij een overweging omtrent het energieverlies door de cardiale situatie van appellante niet kan lezen in de FML. De deskundige heeft overwogen dat niet kon worden vastgesteld of de cardiale situatie tot energieverlies leidt. De onderzoekers zijn wel van mening dat de persoonlijke situatie van appellante een belemmering vormt voor het functioneren in werk. Bij multifactorieel oordelen behoort hiermee volgens de deskundige rekening te worden gehouden, waarbij hij heeft verwezen naar het International Classification of Functioning, Disability and Health (ICF-model). Daarbij is nog overwogen dat de zwangerschappen, bevallingen en de zorg voor de kinderen na de datum in geding waarschijnlijk hebben geleid tot een verdere disbalans in het dagelijks functioneren. Deze disbalans compliceerde de mentale gezondheid. Deze persoonlijke factoren zijn van betekenis voor de functionele mogelijkheden voor werk, in het bijzonder voor de duurbelastbaarheid en de twijfel of de geobserveerde conditie of inzetbaarheid ook duurzaam kon zijn.
4.1.1.
De deskundige heeft naar aanleiding van de reacties van partijen op zijn rapport het standpunt gehandhaafd dat de beperkingen voor de handfunctie van appellante, zoals die door het Uwv in de FML van 23 juni 2020 zijn vastgelegd, kunnen worden gevolgd. In reactie op het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de duurbelastbaarheid heeft de deskundige bevestigd dat in het rapport de bevindingen zijn beschreven ten tijde van het onderzoek in mei 2014. Terugredeneren naar de situatie op de datum in geding van 22 juni 2020 is voor de duurbelastbaarheid niet eenvoudig. Toch meent de deskundige dat een beperking in de duurbelastbaarheid en duurzame inzetbaarheid in 2020 aannemelijk is.
ICF-model
4.2.
Het rapport van de deskundige heeft de Raad aanleiding gegeven nadere vragen te stellen aan het Uwv over dit ICF-model. Het Uwv is onder meer verzocht aan te geven of het ICF-model bij arbeidsongeschiktheidsbeoordelingen in het kader van de Wet WIA wordt toepast en zo ja, hoe in het ICF-model bij beoordelingen op grond van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Schattingsbesluit) rekening wordt gehouden met externe en persoonlijke omstandigheden. Het Uwv is ook verzocht nader te onderbouwen, waarom de door de deskundige genoemde persoonlijke omstandigheden van appellante geen aanleiding geven tot andere en/of zwaardere beperkingen dan neergelegd in de FML van 23 juni 2020.
4.2.1.
In reactie op deze vragen heeft het Uwv bij brief van 10 december 2024 uiteengezet dat de verzekeringsgeneeskundige beoordeling van de WIA wordt bepaald door de Wet WIA en het Schattingsbesluit. De kern van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek strekt ertoe om vast te stellen of een betrokkene ten gevolge van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling ongeschikt is tot werken. De verzekeringsarts moet zowel de beperkingen met betrekking tot het functioneren in arbeid als de belastbaarheid voor arbeid vaststellen. Zoals ook blijkt uit de Wijziging Regeling verzekeringsgeneeskundige protocollen arbeidsongeschiktheidswetten, [1] vindt de beoordeling van mogelijkheden om te functioneren, niet meer plaats aan de hand van het International Classification of Impairments, Disabilities, and Handicaps (ICIDH-model), de voorloper van het ICFmodel, maar aan de hand van het ICF-model. In het ICF-model is het perspectief van ‘omgevingsfactoren’ als beïnvloedende factoren toegevoegd. Het ICF-model houdt (evenals het ICIDH-model) geen beoordelingssystematiek in en evenmin een methodiek om causaliteitsvragen te beoordelen: het is een classificatie voor het beschrijven van het functioneren van betrokkenen inclusief factoren die op dat functioneren van invloed zijn. Het ICF-model biedt daarbij een denkmodel en begrippenkader en brengt de stoornissen, beperkingen en participatieproblemen in onderlinge relatie en wisselwerking in beeld. Daarnaast demonstreert het model dat, naast de ziekte of aandoening, ook externe en persoonlijke factoren het functioneren van een individu kunnen beïnvloeden.
4.2.2.
Over de betekenis van externe en persoonlijke omstandigheden bij arbeidsongeschiktheids-beoordelingen heeft het Uwv uiteengezet dat arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA het rechtstreeks en medisch objectiveerbaar gevolg moet zijn van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling. Vanuit verzekeringsgeneeskundig perspectief worden daarom persoonlijke en externe factoren bij het vaststellen van de belastbaarheid alléén meegewogen voor zover deze van invloed zijn op de gezondheidstoestand. In ICF termen: er moet ten minste een invloed uitgaan naar de component ‘aandoening, ziekte’ van de gezondheidstoestand. Dit komt overeen met de ‘Inleiding Verzekeringsgeneeskundige beoordeling’ van de Nederlandse Vereniging voor Verzekeringsgeneeskunde, [2] waarin is opgenomen dat de verzekeringsarts voor de beoordeling van de functionele mogelijkheden uitgaat van de door de betrokkene ervaren belemmeringen. De verzekeringsarts toetst die aan het medisch beeld in wisselwerking met sociale omstandigheden en persoonskenmerken, de psychosociale context. Bij de beoordeling wordt getoetst of sprake is van een medisch herkenbaar en benoembaar ziektebeeld, plausibiliteit, consistentie en herstel of participatiegedrag. De verzekeringsarts kan voor de beoordeling een werkhypothese formuleren conform het ICF-model, waarbij naast het ziektebeeld relevante kenmerken van de psychosociale context worden benoemd die op het functioneren van invloed zijn.
4.2.3.
Op de vraag of het voor de vaststelling van beperkingen bij de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling verschil maakt van welk model (ICF of ICIDH) wordt uitgegaan, heeft het Uwv aangegeven dat het ICF-model (biopsychosociaal model) wordt gebruikt in plaats van het ICIDH-model (medisch model), maar dat beiden geen beoordelingskader zijn. Ongeacht welk model wordt gebruikt, moet de verzekeringsarts in het kader van een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling op grond van de Wet WIA vaststellen of betrokkene ten gevolge van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling ongeschikt is om te werken. Gelet op het Schattingsbesluit onderzoekt de verzekeringsarts of uitingen van ziekte op alle drie de niveau van het mens-zijn kunnen worden vastgesteld: het niveau van lichamelijk en geestelijk functioneren, het niveau van gedragingen en activiteiten en het niveau van sociale rollen, toegespitst op de arbeidsrol. Het ICF-model wordt gebruikt voor het beschrijven en organiseren van informatie over functioneren en beperkingen. Het bestaat uit een raamwerk van classificaties die tezamen een gestandaardiseerd begrippenapparaat vormen voor het beschrijven van het menselijk functioneren en de problemen die daarin kunnen optreden. Anders dan in het ICIDH-model zijn in het ICF-model ook persoonlijke factoren en externe factoren als beïnvloedende factoren toegevoegd. Deze factoren zijn geen klachten of geobjectiveerde aandoeningen die kunnen leiden tot beperkingen, maar zijn persoonlijke factoren (zoals leeftijd, lengte, motivatie) of externe factoren (zorg voor kinderen, mantelzorger, schulden) die het functioneren ook beïnvloeden.
4.2.4.
Voor de beantwoording van de vraag waarom in het specifieke geval van appellante de persoonlijke omstandigheden geen aanleiding geven tot andere en/of zwaardere beperkingen dan neergelegd in de FML van 23 juni 2020, heeft het Uwv verwezen naar een rapport van 6 december 2024 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.

Het oordeel van de Raad

5. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering van de WIA-uitkering in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
5.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Betekenis van het ICF-model voor de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling
5.2.
De Raad sluit zich aan bij de in 4.2 weergegeven uitleg van het Uwv over de wijze waarop een beoordeling op grond van de Wet WIA en het Schattingsbesluit aan de hand van het ICF-model, dient plaats te vinden.
De medische beoordeling van appellante
5.3.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat er geen reden bestaat te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, dat met de FML in voldoende mate rekening is gehouden met de op de datum in geding bestaande handklachten van appellante. In de FML van 23 juni 2020 zijn beperkingen aangenomen voor trillingsbelasting, duwen en trekken, tillen, dragen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat de behandelend neuroloog geen aanwijzingen vond voor een ulnaropathie of CTS beiderzijds en evenmin directe aanknopingspunten voor radiculopathie of myelopathie. Gelet hierop heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen reden gezien om op de datum in geding meer beperkingen aan te nemen voor hand- en vingergebruik. De deskundige heeft dit standpunt onderschreven.
5.4.
Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk toegelicht dat voor een verdergaande beperking van de duurbelastbaarheid dan 6 uur per dag en 30 uur per week geen aanleiding bestaat. Ten tijde van belang was bij appellante sprake van een goede hartfunctie en een goed effect van de pacemaker en ook de deskundige heeft niet kunnen vaststellen dat de cardiale situatie van appellante tot energieverlies leidt. Het standpunt van de deskundige, dat de persoonlijke situatie van appellante een belemmering vormt voor het functioneren in werk, is naar het oordeel van de Raad onvoldoende toegespitst op de beoordelingssystematiek van de Wet WIA. Zoals het Uwv onder 4.2 terecht heeft gesteld kunnen persoonlijke en externe factoren bij het vaststellen van de belastbaarheid in het kader van de Wet WIA alleen worden meegewogen voor zover deze van invloed zijn op de component ‘ziekte’ van de gezondheidstoestand. Dit standpunt is in overeenstemming met vaste rechtspraak. [3] Dat de belastbaarheid van appellante door de combinatie van fysieke klachten en zorg voor haar kinderen wordt overschreden en appellante daar mentaal onder lijdt, zoals de deskundige aangeeft, acht de Raad begrijpelijk. Dat wil echter niet zeggen dat de door de deskundige in verband hiermee aangenomen noodzaak voor een (verdergaande) beperking in de duurbelastbaarheid voortkomt uit ziekte of gebrek. De Raad laat dan nog daar dat de door de deskundige in aanmerking genomen persoonlijke omstandigheden van appellante deels zien op een periode na de datum in geding.
5.5.
Gelet op 5.3 en 5.4 heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de functionele mogelijkheden van appellante op de datum in geding juist zijn vastgelegd in de FML van 23 juni 2020.
Arbeidskundige beoordeling
5.6.
Naar het oordeel van de Raad heeft het Uwv inzichtelijk gemotiveerd waarom, uitgaande van de juistheid van de FML van 23 juni 2020, de bij de WIA-beoordeling geselecteerde functies in medisch opzicht passend zijn voor appellante. De door appellante gestelde arbeidskundige gronden houden niet meer in dan de stelling dat er meer medische beperkingen zijn dan door het Uwv zijn aangenomen en deze stelling treft, zoals hiervoor is overwogen, geen doel.

Conclusie en gevolgen

5.7.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering appellante een WIA-uitkering toe te kennen in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman als voorzitter en E.J.J.M. Weyers en T. Dompeling als leden, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 oktober 2025.

(getekend) E.W. Akkerman

(getekend) M.D.F. de Moor

Voetnoten

1.Staatscourant 2007, nr. 122
2.www.nvvg.nl.
3.Zie onder meer de uitspraken van de Raad van 20 mei 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1896 en 26 september 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3054.