ECLI:NL:CRVB:2025:1594

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 oktober 2025
Publicatiedatum
5 november 2025
Zaaknummer
23/1548 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Rechters
  • J.T.H. Zimmerman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkverklaring van beroep wegens ontbreken van belang en afwijzing verzoek om schadevergoeding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 oktober 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de niet-ontvankelijkverklaring van een beroep door de rechtbank Noord-Nederland. De appellant had bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van een postmasteropleiding, maar de Raad oordeelde dat de kosten waarvoor hij bijstand vroeg zich ten tijde van de uitspraak niet meer voordeden. Hierdoor ontbrak het aan procesbelang. De Raad concludeerde dat het op voorhand onaannemelijk was dat de appellant schade had geleden, omdat hij deze niet had geconcretiseerd. De Raad hanteert de richtlijnen van de Hoge Raad met betrekking tot de redelijke termijn en de beoordeling van schadevergoeding. In dit geval was er sprake van een zeer gering financieel belang, en de redelijke termijn was met meer dan twee jaar overschreden. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af, omdat het hoger beroep niet slaagde. De appellant kreeg geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht.

Uitspraak

23/1548 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 5 april 2023, 20/956 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Heerenveen (college)
Datum uitspraak: 28 oktober 2025

SAMENVATTING

Deze zaak gaat om een beroep dat niet-ontvankelijk is verklaard vanwege het ontbreken van belang. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant geen belang heeft, omdat de kosten waarvoor hij bijzondere bijstand heeft aangevraagd zich niet langer voordoen. Verder vindt de Raad het op voorhand onaannemelijk dat appellant schade heeft geleden, omdat appellant de schade niet heeft geconcretiseerd. Voor wat betreft de gevraagde schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn, sluit de Raad zich in beginsel aan bij het arrest van de Hoge Raad van 14 juni 2024 (ECLI:NL:HR:2024:853). De Raad hanteert net als de Hoge Raad als uitgangspunt dat zich een bijzondere omstandigheid voordoet, wanneer het financiële belang bij de procedure minder dan € 1.000,- bedraagt en de redelijke termijn met niet meer dan twaalf maanden is overschreden. Ook zal de Raad in beginsel net als de Hoge Raad bij een financieel belang van minder dan € 1.000,- en een overschrijding van de redelijke termijn met meer dan twaalf maanden beslissen naar bevind van zaken. Daarbij wordt geëxpliciteerd dat er echter gevallen kunnen zijn waarbij deze uitgangspunten niet op gaan. De Raad ziet daartoe in het bijzonder reden gezien de specifieke aard van de geschillen op het terrein van het sociaal domein. De Raad volstaat in deze zaak met de vaststelling dat de redelijke termijn met twee jaar en iets meer dan elf maanden is overschreden.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. K.A. Faber, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend en verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
De Raad heeft de zaken behandeld op een zitting van 13 mei 2025. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Faber. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. V. Djordjevic.

OVERWEGINGEN

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft op 5 maart 2018 om een vergoeding gevraagd voor de kosten van een postmasteropleiding. Appellant heeft met brieven van 19 en 27 juli 2018 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op voornoemde aanvraag. Met een uitspraak van 17 april 2019 (18/2421 en 18/2422) heeft de rechtbank Noord-Nederland het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op de aanvraag van 5 maart 2018 niet-ontvankelijk verklaard, omdat appellant geen belang meer heeft bij een beoordeling van dat beroep. De rechtbank heeft er daarbij op gewezen dat zij in haar eerdere uitspraak van 24 augustus 2018 (18/1772) al een oordeel heeft gegeven naar aanleiding van een beroep van appellant gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn aanvraag van 5 maart 2018. Dat beroep is in die uitspraak niet-ontvankelijk verklaard, omdat het college op de aanvraag van 5 maart 2018 afwijzend heeft beslist met zijn besluit van 8 maart 2018.
1.2.
Met een uitspraak van 6 juli 2021 heeft de Raad het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 17 april 2019 – zoals genoemd in 1.1 – niet-ontvankelijk verklaard vanwege het ontbreken van procesbelang, aangezien het college ten tijde van het instellen van beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit al had beslist op de aanvraag van appellant van 5 maart 2018. Daarnaast heeft de Raad in zijn uitspraak ook een inhoudelijk oordeel gegeven over de afwijzing van de aanvraag van 5 maart 2018. [1]
1.3.
Appellant heeft, voor zover hier van belang, op 26 september 2018 bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van griffierecht van € 126,- voor de procedure bij de Raad met kenmerk 18/4725 PW. Dit in verband met een door appellant ingesteld hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 24 augustus 2018, zoals genoemd in 1.1. Met een besluit van 19 november 2018, na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 24 april 2019, heeft het college die aanvraag afgewezen.
1.4.
Met een uitspraak van 13 december 2019 (19/1500) heeft de rechtbank Noord-Nederland, voor zover hier van belang, het beroep tegen het besluit van 24 april 2019 gegrond verklaard voor zover dit is gericht tegen de afwijzing van bijzondere bijstand voor de kosten van griffierecht, dat besluit in zoverre vernietigd en het college opgedragen om een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Hiertoe heeft de rechtbank, samengevat weergegeven, overwogen dat het college niet wordt gevolgd in zijn standpunt dat er geen noodzaak bestaat voor het voeren van een procedure bij de Raad.
1.5.
Met een besluit van 28 januari 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant opnieuw ongegrond verklaard. Hiertoe heeft het college, samengevat weergegeven, overwogen dat de Raad het hoger beroep inmiddels niet-ontvankelijk heeft verklaard in verband met het niet betalen van het griffierecht met een uitspraak van 15 januari 2019. [2] De procedure is daarmee ten einde, zodat de kosten waarvoor appellant bijzondere bijstand heeft aangevraagd zich niet meer voordoen.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, samengevat weergegeven, overwogen dat appellant met het verkrijgen van bijzondere bijstand niet langer het door hem beoogde doel kan bereiken, namelijk het voeren van een procedure in hoger beroep. Die procedure is immers geëindigd.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd, wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Procesbelang
4.1.
Appellant heeft, samengevat weergegeven, aangevoerd dat hij een dwangsom is misgelopen en daarnaast schade heeft geleden, zodat het beroep om die reden ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard vanwege het ontbreken van belang. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe is het volgende van belang.
4.1.1.
Voor het antwoord op de vraag of een betrokkene voldoende procesbelang heeft, is volgens vaste rechtspraak bepalend of het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of (hoger) beroepschrift nastreeft ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijke betekenis kan hebben. [3] In deze zaak staat vast dat de kosten waarvoor appellant bijzondere bijstand heeft aangevraagd zich ten tijde van de uitspraak van de rechtbank niet meer voordeden. De procedure bij de Raad waarvoor appellant griffierecht was verschuldigd en waarvoor hij bijzondere bijstand wilde hebben, was op dat moment geëindigd als gevolg van het niet tijdig betalen van het griffierecht, wat in de gegeven omstandigheden niet kan worden hersteld. Appellant kan met het verkrijgen van bijzondere bijstand niet meer bereiken dat hij die procedure in hoger beroep kan voeren, zodat van een feitelijke betekenis in vorenbedoelde zin geen sprake is. [4] Dat de kosten zich ten tijde van het primaire besluit nog wel voordeden, maakt dat niet anders. Voor zover appellant zich op het standpunt stelt dat het mislopen van een dwangsom een procesbelang oplevert, houdt die stelling geen stand. Door de niet-ontvankelijkverklaring van het beroep tegen het niet tijdig beslissen kan appellant immers geen oordeel verkrijgen over de vraag of het college als gevolg daarvan een dwangsom heeft verbeurd. [5]
4.1.2.
Daarnaast kan procesbelang aanwezig blijven als de betrokkene een uitspraak wenst met het oog op een toekomstig verzoek om schadevergoeding. Dan is echter wel vereist dat het bestaan van schade als gevolg van de besluitvorming niet op voorhand onaannemelijk is. Ook dit volgt uit eerdere rechtspraak. [6] In het geval van appellant is niet aan dit criterium voldaan. Dat appellant schade heeft geleden doordat het college geen bijzondere bijstand heeft verleend voor de kosten van griffierecht voor de procedure bij de Raad in zaak 18/4725 PW, heeft hij niet geconcretiseerd. Bij gebreke van enig concreet gegeven over mogelijke schade wordt op voorhand onaannemelijk geacht dat appellant als gevolg van het bestreden besluit schade heeft geleden.
Redelijke termijn
5. Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
5.1.
Voor de wijze van beoordeling van een verzoek als dat van appellant wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009 en het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016
.
5.2.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen.
5.3.
Het bezwaarschrift is ontvangen op 26 november 2018. Gelet op de datum van deze uitspraak betekent dit dat meer dan vier jaar is verstreken voordat uitspraak is gedaan. Noch de zaak zelf, noch de opstelling van appellant geven aanleiding voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar mag bedragen. Dit betekent dat de redelijke termijn is geschonden.
5.4.
In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden. De Raad ziet in het onderhavige geval aanleiding om van dit uitgangspunt af te wijken. Hiertoe is het volgende van belang.
5.4.1.
In zaken waarin de redelijke termijn is overschreden, wordt als regel – behoudens bijzondere omstandigheden – verondersteld dat de belanghebbende immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie. Het bestuursorgaan en/of de Staat (Minister van Justitie en Veiligheid) kan door de rechter worden veroordeeld tot vergoeding van die schade. De Hoge Raad heeft in belastingzaken, afgezien van geschillen over een bestuurlijke boete, tot de hiervoor bedoelde bijzondere omstandigheden gerekend het geval dat het financiële belang bij een procedure zeer gering is. In zo’n geval mag zonder meer worden verondersteld dat de lange duur van de procedure niet of nauwelijks tot spanning en frustratie bij de belanghebbende heeft geleid. De Hoge Raad heeft daarom geoordeeld dat bij een geschil over een zeer gering financieel belang geen vergoeding van immateriële schade hoeft te worden toegekend, maar kan worden volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden. [7] Dit is inmiddels ook vaste rechtspraak van de Raad. [8]
5.4.2.
De Hoge Raad neemt sinds zijn arrest van 14 juni 2024 in belastingzaken tot uitgangspunt dat zich een bijzondere omstandigheid zoals genoemd in 5.4.1 voordoet, wanneer het financiële belang bij de procedure minder dan € 1.000,- bedraagt en de redelijke termijn met niet meer dan twaalf maanden is overschreden. In dat geval kan worden volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden. Indien het financiële belang bij de procedure minder dan € 1.000,- bedraagt en de redelijke termijn met meer dan twaalf maanden is overschreden, beslist de belastingrechter op een verzoek om vergoeding van immateriële schade naar bevind van zaken. Het staat de belastingrechter vrij om – na afweging van alle daartoe in aanmerking te nemen belangen en omstandigheden, waaronder de mate van overschrijding van de redelijke termijn – ook in die gevallen te volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden
. [9]
5.4.3.
De Raad sluit zich in beginsel ook bij de in 5.4.2 genoemde rechtspraak aan. Ook in de zaken waarbij de Raad de bevoegde hoogste bestuursrechter is, worden in toenemende mate procedures gevoerd over een relatief gering financieel belang in de hoop en verwachting een vergoeding van immateriële schade en een daaraan gekoppelde vergoeding van proceskosten te verkrijgen vanwege een overschrijding van de redelijke termijn. De Raad hanteert net als de Hoge Raad als uitgangspunt dat zich een bijzondere omstandigheid voordoet, wanneer het financiële belang bij de procedure minder dan € 1.000,- bedraagt, en de redelijke termijn met niet meer dan twaalf maanden is overschreden. Ook zal de Raad in beginsel net als de Hoge Raad bij een financieel belang van minder dan € 1.000,- en een overschrijding van de redelijke termijn met meer dan twaalf maanden beslissen naar bevind van zaken. Daarbij wordt geëxpliciteerd dat er echter gevallen kunnen zijn waarbij deze uitgangspunten niet op gaan. De Raad ziet daartoe in het bijzonder reden gezien de specifieke aard van de geschillen op het terrein van het sociaal domein. In die gevallen wordt geen bijzondere omstandigheid aangenomen wanneer het financiële belang een lager bedrag dan € 1.000,- betreft.
5.4.4.
Het financiële belang bij de procedure bestaat in beginsel uit het financiële voordeel dat de belanghebbende krijgt indien het door hem in die procedure ingenomen standpunt wordt gehonoreerd. Het financiële belang moet afzonderlijk worden bepaald voor elke fase van het geding waarop het verzoek om vergoeding van immateriële schade betrekking heeft (bezwaar en beroep, hoger beroep, cassatieberoep) aan de hand van de standpunten die de belanghebbende in die fase heeft ingenomen. [10]
5.5.
Voorgaande uitgangspunten betekenen in dit geval het volgende. Appellant beoogt met zijn hoger beroep bijzondere bijstand te krijgen voor de kosten van griffierecht tot een bedrag van € 126,-. Dit bedrag is dus zijn financiële belang bij de procedure. In dit geval is sprake van overschrijding van de redelijke termijn met meer dan één jaar. De Raad is van oordeel dat in dit geval sprake is van een zeer gering financieel belang en dat, na afweging van alle daartoe in aanmerking te nemen belangen en omstandigheden, kan worden volstaan met de constatering dat de redelijke termijn met twee jaar en iets meer dan elf maanden is overschreden. Zwaarder weegt in dit geval dat appellant slechts heeft (door)geprocedeerd om een dwangsom te verkrijgen, terwijl de procedure over de aanvraag voor de kosten van een postmaster-opleiding al in 2021 is geëindigd. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraak van 6 juli 2021. [11]

Conclusie en gevolgen

6. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de niet-ontvankelijkverklaring van het beroep in stand blijft. Daarnaast wordt het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
7. Omdat het hoger beroep niet slaagt, krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman, in tegenwoordigheid van M. Dafir als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2025.
(getekend) J.T.H. Zimmerman
(getekend) M. Dafir

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke regel

Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
Artikel 6
1. Bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging heeft een ieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld. De uitspraak moet in het openbaar worden gewezen maar de toegang tot de rechtszaal kan aan de pers en het publiek worden ontzegd, gedurende de gehele terechtzitting of een deel daarvan, in het belang van de goede zeden, van de openbare orde of nationale veiligheid in een democratische samenleving, wanneer de belangen van minderjarigen of de bescherming van het privé leven van procespartijen dit eisen of, in die mate als door de rechter onder bijzondere omstandigheden strikt noodzakelijk wordt geoordeeld, wanneer de openbaarheid de belangen van een behoorlijke rechtspleging zou schaden.

Voetnoten

3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 29 januari 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BC3264.
4.Vergelijk de uitspraak van 24 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2250, onder 4.2.
5.Vergelijk de uitspraak van 24 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2250, onder 4.3.
6.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 8 april 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:887.
7.Zie het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, onder 3.9.6.
8.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 22 mei 2025, ECLI:NL:CRVB:2025:791.
9.ECLI:NL:HR:2024:853, onder 3.4.3.
10.Zie het arrest van de Hoge Raad van 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:853 en de uitspraak van 19 augustus 2025, ECLI:NL:CRVB:2025:1228.