ECLI:NL:CRVB:2025:1613

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 oktober 2025
Publicatiedatum
7 november 2025
Zaaknummer
22/1859 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de vaststelling van het WIA-dagloon en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak gaat het om de vaststelling van het WIA-dagloon van appellante, die in Duitsland heeft gewerkt en een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving. Het UWV had het WIA-dagloon vastgesteld op € 131,48, maar appellante betwistte deze berekening, omdat deze gebaseerd was op een SV-loon van elf maanden in plaats van twaalf maanden, door de achterafbetaling van de WW-uitkering. Het UWV heeft in hoger beroep een gewijzigd standpunt ingenomen en het dagloon herzien naar € 143,73. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het UWV terecht het loonloze tijdvak heeft gecorrigeerd, maar volgt appellante niet in haar andere bezwaren. De Raad heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep gegrond verklaard, waarbij het dagloon op € 143,73 is vastgesteld. Tevens is er schadevergoeding toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn, waarbij de Staat der Nederlanden en het UWV ieder een deel van de schadevergoeding moeten betalen. De totale procedure heeft meer dan zes jaar geduurd, wat leidt tot een schadevergoeding van € 3.000,- voor appellante.

Uitspraak

22/1859 WIA
Datum uitspraak: 29 oktober 2025
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 31 mei 2022, 19/2741 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht het WIA-dagloon heeft vastgesteld op € 131,48. Volgens appellante is het niet redelijk dat de berekening is gebaseerd op het SVloon van elf maanden in plaats van twaalf maanden doordat de WW-uitkering achteraf wordt uitbetaald. Daarnaast is zij van mening dat het Duitse SV-loon hoger is dan het Uwv heeft vastgesteld en dat het “Weihnachtsgeld” en het loon van december 2015 in de berekening moet worden betrokken. Het Uwv heeft in hoger beroep een nader standpunt ingenomen over de loonloze periode van een maand en alsnog een maand WW-uitkering aan het SV-loon toegevoegd, waardoor het dagloon € 143,73 wordt. De Raad neemt dit over en oordeelt dat er geen aanleiding is om de andere standpunten van appellante te volgen.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 april 2023. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Brauer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. R. Spanjer.
De Raad heeft het onderzoek heropend.
Het Uwv heeft gereageerd op een vraagstelling van de Raad. Appellante heeft hierop gereageerd.
Bij brief van 21 december 2023 heeft de Raad aan het Uwv gevraagd of de uitspraak van de Raad van 29 november 2023, [1] waarbij in een vergelijkbare zaak is geoordeeld dat de hoogte van het dagloon van de arbeidsongeschiktheidsuitkering in strijd is met het evenredigheidsbeginsel, aanleiding geeft voor een ander standpunt in deze zaak.
Het Uwv heeft in een brief van 7 mei 2024 een gewijzigd standpunt ingenomen.
Namens appellante is verzocht om vergoeding van schade in verband met een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Naar aanleiding van het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft tot en met 31 juli 2016 in Duitsland gewerkt bij het bedrijf [naam bedrijf] . Zij is op 23 januari 2017 uitgevallen vanuit de situatie dat zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontving. Het Uwv heeft appellante in een besluit van 10 december 2018 met ingang van 21 januari 2019 een loongerelateerde WGAuitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. Het Uwv heeft het WIA-maandloon in dit besluit geïndexeerd vastgesteld op € 2.898,19. In het dagloonrapport van 12 oktober 2018 dat aan de berekening van het WIAmaandloon ten grondslag ligt, is het dagloon geïndexeerd vastgesteld op € 131,48.
1.2.
Het Uwv heeft het bezwaar van appellante dat gericht was tegen de hoogte van het dagloon bij besluit van 26 september 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Het Uwv heeft in dit besluit toegelicht dat de referteperiode loopt van 1 januari 2016 tot en met 31 december 2016 en dat appellante in dit jaar loon van een Duitse werkgever en een WWuitkering van het Uwv heeft ontvangen. Voor het sociaal verzekeringsloon (SV-loon) van de Duitse werkgever moet worden uitgegaan van het bedrag van € 19.686,93 dat cumulatief op de specificatie over juli 2016 onder “SV-Brutto RV” wordt vermeld. RV staat voor “Rentenversicherung”. Dit komt overeen met de bedragen op de loonspecificaties van januari tot en met juli 2016 opgeteld. Appellante heeft in het refertejaar € 12.826,73 ontvangen aan WW-uitkering. In totaal is het SV-loon € 32.513,66. Het dagloon bedraagt € 32.513,66 : 261 = € 124,57. Geïndexeerd is dit € 130,94. Dit is lager dan in het primaire besluit is vastgesteld omdat in dat besluit van een hoger loon van de Duitse werkgever is uitgegaan van € 20.263,17. Het Uwv zal niet ten nadele van appellante hiervan terugkomen. Het Uwv heeft verder het volgende in dit besluit vermeld:
- Een “Abfindung” van € 22.000,- is geen onderdeel van het SV-loon. Dit betreft een transitie/ontslagvergoeding waarover geen premies worden geheven.
- Er is een “gat” ontstaan in augustus 2016 omdat de WW-uitkering een maand achteraf wordt betaald en de eerste WW-betaling pas gedaan is in september 2016. Het Uwv moet dit wettelijk zo toepassen en heeft dat correct gedaan.
- De werknemer wordt geacht zijn loon te hebben genoten in het aangiftetijdvak waarover de werkgever van dat loon opgave heeft gedaan. Uit de overgelegde gegevens volgt dat de werkgever in oktober 2015, buiten het refertejaar, opgave heeft gedaan van het “Weihnachtsgeld”.
De uitspraak van de rechtbank
2.1.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. De rechtbank heeft het onderzoek in de zaak ter zitting geschorst om het Uwv een onderbouwing te laten geven voor de door het Uwv gehanteerde bedragen op de Duitse loonstroken. Het Uwv heeft in een reactie van 15 februari 2022 toegelicht dat op grond van artikel 5 van de Verordening (EG) 883/2004 (Vo 883/2004) de inkomsten in Duitsland behandeld moeten worden als zouden deze inkomsten zijn genoten in Nederland. Dit betekent dat niet uitgegaan wordt van het brutoloon, maar van het equivalent van het SV-loon.
2.2.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat in het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen is bepaald dat de werknemer geacht wordt zijn loon te hebben genoten in het aangiftetijdvak waarover de werkgever van dat loon opgave heeft gedaan. De werkgever van appellante heeft van het loon dat appellante over de maanden januari 2016 tot en met juli 2016 heeft genoten, opgave gedaan op loonspecificaties onder “SV-Brutto RV”. Dat is een bedrag van € 19.686,93. Dat een WWuitkering in de regel achteraf wordt betaald is inherent aan de systematiek van de WW. Het standpunt van appellante dat het Uwv het in januari 2016 uitbetaalde loon van december 2015 had moeten meenemen in de dagloonberekening om het gat van augustus 2016 te dichten ontbeert een wettelijke grondslag. De rechtbank is van oordeel dat het Uwv op goede gronden bij de bepaling van het dagloon het “Steuer-Brutto lfd/SV-Brutto RV”-loon in aanmerking heeft genomen, dat is het loon waarover premies worden ingehouden. Het standpunt van het Uwv berust op een juiste uitleg van de Vo 883/2004
.Het Uwv heeft het “Weihnachtsgeld” terecht buiten beschouwing gelaten, omdat de werkgever daarover in oktober 2015 opgave heeft gedaan. De rechtbank heeft geen reden gezien om het standpunt van het Uwv over de “Abfindung” voor onjuist te houden. De rechtbank heeft de Staat der Nederlanden veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade ten bedrage van € 1.500,- wegens overschrijding van de redelijke termijn, omdat de overschrijding van de redelijke termijn met name heeft plaatsgevonden in de fase van de rechtbank.
Standpunt van appellante
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep haar in bezwaar en beroep aangevoerde gronden herhaald. Zij heeft met name aangevoerd dat het niet redelijk is dat het Uwv het inkomen in het refertejaar heeft gebaseerd op elf maanden in plaats van twaalf maanden doordat de WWuitkering achteraf wordt betaald. Dit kan worden opgelost door het loon over december 2015, dat in januari 2016 is uitbetaald, mee te nemen in de berekening van het dagloon. Daarnaast meent appellante dat het Uwv uit had moeten gaan van het “Steuer-Brutto EZ” van € 22.576,24. Volgens appellante is door het Uwv niet onderbouwd waarom het “SteuerBrutto lfd/SV-Brutto RV” gelijk is aan het Nederlandse SV-loon. Ter zitting heeft appellante de beroepsgrond over de “Abfindung” niet langer gehandhaafd. Appellante heeft verzocht om vergoeding van de wettelijke rente en om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen
.Het Uwv heeft naar aanleiding van de uitspraak van de Raad van 29 november 2023 in de brief van 7 mei 2024 met bijgevoegd een dagloonrapport van 6 maart 2024 aan de Raad laten weten dat deze uitspraak aanleiding geeft om het dagloon anders vast te stellen. Dit geldt alleen voor het loonloze tijdvak in de dagloonberekening dat wordt veroorzaakt doordat de uitbetaling van de WW-uitkering een maand later plaatsvindt. Het Uwv plaatst het bedrag van een maand WWuitkering in het loonloze tijdvak van augustus 2016, waardoor het dagloon wordt vastgesteld op € 143,73. Omdat appellante ook nog andere gronden heeft aangevoerd heeft het Uwv geen gewijzigde beslissing op bezwaar genomen en de Raad alleen per brief geïnformeerd over wat dit betekent voor het dagloon van appellante.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
Omdat het Uwv een gewijzigd standpunt heeft ingenomen over het loonloze tijdvak door de WW-betaling achteraf, komt de Raad tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt. Hierom moet de aangevallen uitspraak, waarbij het bestreden besluit in stand is gelaten, worden vernietigd. De Raad zal het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit vernietigen voor zover het de hoogte van het dagloon betreft.
4.2.
De Raad volgt de standpunten van appellante over de andere onderdelen van het hoger beroep niet. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het Uwv bij de bepaling van het dagloon op goede gronden is uitgegaan van het “Steuer-Brutto lfd/SV-Brutto RV”. De Raad onderschrijft de overwegingen in de aangevallen uitspraak hierover, evenals de overwegingen over het buiten beschouwing laten van het “Weihnachtsgeld” en het niet bij de berekening van het dagloon betrekken van de maand december 2015. Daarbij is van belang dat de werkgever op de specificatie van 22 december 2015 het loon en de daarover verschuldigde premies heeft verantwoord.
4.3.
De berekening van het gewijzigd vastgestelde dagloon van € 143,73 is door appellante niet bestreden. De Raad ziet daarom aanleiding om het primaire besluit te herroepen en het dagloon vast te stellen op dit bedrag.
Redelijke termijn
5.1.
Voor het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM geldt het volgende.
5.2.
De redelijke termijn is voor een procedure in bezwaar, beroep en hoger beroep in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als de procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. [2] De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
5.3.
Vanaf de datum van ontvangst door het Uwv van het bezwaarschrift op 27 december 2018 tot de uitspraak heeft de procedure zes jaar en ruim tien maanden geduurd. In de zaak zelf noch in de opstelling van appellante zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met twee jaar en tien maanden (34 maanden) overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van in totaal € 3.000,-.
5.4.
Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaarschrift tot het bestreden besluit van 26 september 2019 (afgerond naar boven) negen maanden geduurd. Dit betekent dat in de bestuurlijke fase de redelijke termijn met drie maanden is overschreden. De behandeling van het beroep en hoger beroep heeft in totaal zes jaar en bijna een maand geduurd. Dat betekent dat de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase is geschonden. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak de overschrijding van de redelijke termijn tot de uitspraak van de rechtbank volledig aan de rechtelijke macht toegerekend. De Raad ziet hier geen aanleiding voor
.Voor de berekening van het bedrag aan schadevergoeding dat voor rekening komt van het Uwv onderscheidenlijk van de Staat wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016. [3] Het Uwv wordt volgens die methode veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 264,70 (3/34 deel van € 3.000,-). De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 2.735,30 (31/34 deel van € 3.000,-). Nu de rechtbank de Staat heeft veroordeeld tot betaling van € 1.500,- en geen rekening heeft gehouden met het aandeel van het Uwv in de overschrijding van de redelijke termijn, dient de aangevallen uitspraak ook voor wat betreft de veroordeling tot schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn te worden vernietigd.
Wettelijke rente en proceskosten
6. Het verzoek van appellante om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de wettelijke rente over de na te betalen uitkering wordt toegewezen. Voor de wijze waarop het Uwv de rente dient te berekenen, verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 25 januari 2012. [4]
7.1.
Er bestaat aanleiding het Uwv te veroordelen in de kosten in bezwaar, beroep en hoger beroep van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.294,- in bezwaar (1 punt voor het bezwaarschrift en 1 punt voor de hoorzitting, met een waarde per punt van € 647,-), € 2.267,50 voor verleende rechtsbijstand in beroep (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor de zitting, 0,5 punt voor nadere reactie, met een waarde van € 907,- per punt ) en € 1.814,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep (1 punt voor het hoger beroepschrift, 1 punt voor de zitting met een waarde per punt van € 907,-), in totaal € 5.375,50.
7.2.
Er is aanleiding om de Staat en het Uwv beide voor de helft te veroordelen in de proceskosten van appellante in verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op € 453,50 (1 punt met wegingsfactor 0,5 en een waarde per punt van € 907,-), dus € 226,75 voor de Staat en € 226,75 voor het Uwv.
7.3.
Verder moet het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 26 september 2019 gegrond en vernietigt dat besluit voor zover het de hoogte van het dagloon betreft;
  • herroept het besluit van 10 december 2018 voor zover het de hoogte van het dagloon betreft en stelt het dagloon op 21 januari 2019 vast op € 143,73;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 26 september 2019;
  • veroordeelt het Uwv tot vergoeding aan appellante van wettelijke rente zoals onder 6 van deze uitspraak is vermeld;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 2.735,30;
  • veroordeelt het Uwv tot betaling aan betrokkene van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 264,70;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 226,75;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante tot een bedrag van € 5.602,25;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal €183,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt als voorzitter en C. Karman en J.D. Streefkerk als leden, in tegenwoordigheid van D.M.A. van de Geijn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 oktober 2025.
(getekend) E. Dijt
(getekend) D.M.A. van de Geijn

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 5 van Vo 883/2004
Gelijkstelling van prestaties, inkomsten, feiten en gebeurtenissen
Tenzij in deze verordening anders is bepaald en rekening houdend met de bijzondere uitvoeringsbepalingen, geldt het volgende:
a. a) indien de wetgeving van de bevoegde lidstaat bepaalde rechtsgevolgen toekent aan sociale-zekerheidsprestaties of andere inkomsten, zijn de betreffende bepalingen van die wetgeving ook van toepassing op gelijkgestelde prestaties die krachtens de wetgeving van een andere lidstaat toegekend zijn alsmede op de inkomsten die in een andere lidstaat verworven zijn;
b) indien de wetgeving van de bevoegde lidstaat rechtsgevolgen toekent aan bepaalde feiten of gebeurtenissen, houdt die lidstaat rekening met soortgelijke feiten of gebeurtenissen die zich in een andere lidstaat voordoen alsof zij zich op het eigen grondgebied hebben voorgedaan.
Artikel 13 WIA
1. Voor de berekening van een uitkering waarop op grond van deze wet recht bestaat, wordt als dagloon beschouwd 1/261 deel van het loon dat de werknemer verdiende in de periode van één jaar, die eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de ziekte, het gebrek, de zwangerschap of de bevalling, die tot volledig en duurzame arbeidsongeschiktheid of gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid heeft geleid, is ingetreden doch ten hoogste het in artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen bedoelde bedrag met betrekking tot een loontijdvak van een dag.
2. In afwijking van het eerste lid wordt in het in artikel 21 bedoelde geval het dagloon op de daar genoemde wijze vastgesteld.
3. Bij algemene maatregel van bestuur worden met betrekking tot de vaststelling van het dagloon, bedoeld in het eerste lid, en de herziening ervan nadere en zonodig afwijkende regels gesteld.
4. Het maandloon bedraagt:
a. indien recht op een uitkering bestaat over een volledige kalendermaand: 21,75 maal het dagloon; of
b. indien niet over een volledige kalendermaand recht op een uitkering bestaat: de uitkomst van het aantal dagen in de betreffende kalendermaand waarover recht op een uitkering bestaat gedeeld door het totaal aantal dagen in de betreffende kalendermaand vermenigvuldigd met 21,75 maal het dagloon. Bij het bepalen van het aantal dagen worden de zaterdagen en zondagen buiten beschouwing gelaten
Artikel 13 Dagloonbesluit werknemersverzekeringen
Referteperiode voor Wet WIA en WAO
1. Onder referteperiode wordt in dit hoofdstuk de periode verstaan van één jaar die eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de arbeidsongeschiktheid is ingetreden, of die eindigt, in geval de arbeidsongeschiktheid is ingetreden in gelijktijdige dienstbetrekkingen, op de laatste dag van het aangiftetijdvak dat het eerst voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid is geëindigd.
2. Indien artikel 40, eerste lid, van de WAO van toepassing is, is artikel 40, tweede lid, van de WAO van overeenkomstige toepassing.
3. De referteperiode eindigt, indien de aanspraak op uitkering berust op artikel 10 van de Wet WIA of op artikel 17 van de WAO, in afwijking van het eerste lid, op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaand aan het aangiftetijdvak waarin de verzekering is geëindigd.
Artikel 15 Dagloonbesluit werknemersverzekeringen
Algemene bepalingen over loon voor Wet WIA en WAO
1. Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt de werknemer geacht zijn loon te hebben genoten in het aangiftetijdvak waarover een werkgever van dat loon opgave heeft gedaan.
2. Onder loon als bedoeld in artikel 14 wordt mede begrepen het loon waarvan de werknemer aantoont dat dit in de referteperiode vorderbaar maar niet tevens inbaar is geworden. Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt de werknemer geacht dit loon te hebben genoten in het aangiftetijdvak waarin het vorderbaar is geworden. Indien in de referteperiode een uitkering is genoten, waarbij in het dagloon loon als bedoeld in de eerste zin is meegerekend, wordt, indien van dat loon in de referteperiode opgave is gedaan, dat loon bij de dagloonberekening buiten beschouwing gelaten.
Artikel 16 Dagloonbesluit werknemersverzekeringen
WIA- en WAO-dagloon
1. Het dagloon van uitkeringen op grond van de Wet WIA en de WAO is de uitkomst van de volgende berekening:
(A – B + C) / D
waarbij:
A staat voor het loon dat de werknemer in de referteperiode heeft genoten bij alle werkgevers;
B staat voor de bedragen aan vakantiebijslag die in de referteperiode als loon zijn uitbetaald ten laste van een opgebouwd bedrag en de bedragen die in die periode als loon zijn uitbetaald ten laste van een arbeidsvoorwaardenbedrag;
C staat voor de in de referteperiode opgebouwde bedragen ten behoeve van vakantiebijslag dan wel ten behoeve van een arbeidsvoorwaardenbedrag; en
D staat voor 261.
[…].

Voetnoten

1.CRvB 29 november 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:2202.
2.Zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.
3.HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
4.CRvB 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958.