ECLI:NL:CRVB:2025:1631

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 november 2025
Publicatiedatum
14 november 2025
Zaaknummer
21/962 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering WIA-uitkering en beëindiging van de WIA-uitkering per 25 december 2019

In deze zaak gaat het om de terugvordering van een WIA-uitkering van appellant door het Uwv. Appellant ontving sinds 6 december 2010 een WIA-uitkering, maar het Uwv heeft vastgesteld dat hij over de periode van 1 januari 2015 tot en met 30 september 2019 te veel uitkering heeft ontvangen vanwege inkomsten uit een persoonsgebonden budget (pgb) die hij niet had doorgegeven. Het Uwv heeft appellant verzocht om een bedrag van € 6.639,94 terug te betalen en heeft zijn uitkering per 25 december 2019 beëindigd, omdat hij meer dan 65% van zijn maatmaninkomen verdiende. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen deze besluiten ongegrond verklaard. Appellant is het niet eens met deze uitspraak en heeft hoger beroep ingesteld. De Raad heeft geoordeeld dat het besluit van 30 januari 2025, dat tegemoetkomt aan het bezwaar van appellant, niet in de beoordeling wordt betrokken. De Raad heeft vastgesteld dat appellant niet heeft aangetoond dat de pgb-inkomsten volledig zijn gebruikt voor zorg en dat hij de inlichtingenplicht heeft geschonden. De Raad heeft de beëindiging van de WIA-uitkering per 25 december 2019 bevestigd en heeft het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn toegewezen, waarbij de Staat is veroordeeld tot betaling van € 2.000,- aan appellant. De proceskosten zijn vastgesteld op € 3.821,50.

Uitspraak

21/962 WIA, 21/963 WIA
Datum uitspraak: 5 november 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 4 maart 2021, 20/1102 en 20/1191 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om schadevergoeding
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. W.H.A. Bos, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Zowel appellant als het Uwv heeft vragen van de Raad beantwoord en nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak, gelijktijdig met de zaak 21/966 WIA, behandeld op een zitting van 1 november 2023. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Bos. Voor het Uwv is A.H.G. Boelen verschenen.
Na de zitting heeft de Raad het onderzoek heropend. De Raad heeft partijen in de gelegenheid gesteld naar aanleiding van de tussenuitspraak van de Raad van 18 april 2024 [1] over het toetsingskader bij herzienings- en/of terugvorderingsbesluiten de Raad te informeren of de uitspraak volgens hen gevolgen heeft voor deze zaak. Zowel het Uwv als appellant heeft hierop gereageerd.
Het Uwv heeft vervolgens nadere vragen van de Raad beantwoord en heeft op 30 januari 2025 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen. Appellant heeft hierop gereageerd.
Appellant heeft tevens verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Naar aanleiding van dit verzoek van appellant heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
De meervoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de enkelvoudige kamer.
Onder toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is het onderzoek ter zitting achterwege gelaten. Vervolgens is het onderzoek gesloten. In de zaak 21/966 WIA is heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Appellant ontving sinds 6 december 2010 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
1.2.
Bij besluit van 21 oktober 2019 heeft het Uwv de WIAuitkering van appellant over de periode van 1 januari 2015 tot en met 30 september 2019 definitief berekend. Volgens het Uwv heeft appellant vanaf 1 januari 2015 inkomsten uit een persoonsgebonden budget (pgb) ontvangen, in verband met de zorg voor zijn echtgenote. Appellant heeft hierdoor over de periode van 1 januari 2015 tot 1 januari 2019 een bedrag van € 6.833,17 bruto te veel aan uitkering ontvangen. Dit bedrag wordt van hem teruggevorderd.
1.3.
Bij besluit van 22 oktober 2019 heeft het Uwv appellant verzocht een bedrag van € 6.639,94 binnen zes weken terug te betalen.
1.4.
Bij besluit van 24 oktober 2019 heeft het Uwv de WIAuitkering van appellant met ingang van 25 december 2019 beëindigd, omdat appellant al een jaar lang meer dan 65% van het loon verdient dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
1.5.
Bij beslissing op bezwaar van 12 maart 2020 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 24 oktober 2019 ongegrond verklaard.
1.6.
Het door appellant tegen de besluiten van 21 oktober 2019 en 22 oktober 2019 gemaakte bezwaar is bij beslissing op bezwaar van 23 maart 2020 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat uit onderzoek is gebleken dat appellant in het jaar 2018 een bedrag van € 41.864,- aan pgb heeft ontvangen. Omgerekend per maand gaat het om een bedrag van € 3.488,66. Door deze inkomsten verdiende appellant een jaar lang meer dan 65% van het inkomen dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Appellant heeft niet aangetoond dat de pgbinkomsten volledig zijn gebruikt om zorg in te kopen. Dat kan niet worden afgeleid uit het zich bij de stukken bevindende overzicht van facturen van het CAK. Volgens de rechtbank heeft het Uwv de pgbinkomsten terecht als inkomen aangemerkt en de uitkering van appellant terecht beëindigd, waarbij het Uwv een uitlooptermijn van twee maanden heeft gehanteerd, die strikt genomen – gelet op de tekst van artikel 56, derde lid, van de Wet WIA – niet in acht had hoeven te worden genomen. De rechtbank heeft voorts overwogen dat appellant de inlichtingenplicht van artikel 27 van de Wet WIA niet is nagekomen. Dat appellant pgb-inkomsten heeft ontvangen is niet in geschil. Het had appellant volgens de rechtbank redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat de pgbinkomsten van invloed konden zijn op zijn recht dan wel de hoogte van zijn WIAuitkering. Nu appellant de inkomsten uit het pgb niet aan het Uwv heeft doorgegeven, is er sprake van een schending van de inlichtingenplicht. Het Uwv is volgens de rechtbank dan ook op goede gronden overgegaan tot terug- en invordering van de ten onrechte uitbetaalde uitkering. Van dringende reden om van terugvordering af te zien is de rechtbank niet gebleken. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de vermogens- en inkomenspositie van appellant wordt betrokken bij de vaststelling van de aflossingscapaciteit in het kader van de invordering van het terug te vorderen bedrag.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij de inlichtingenplicht niet heeft geschonden aangezien hij niet wist of moest begrijpen dat zijn pgb-inkomsten invloed zouden kunnen hebben op zijn (aanspraak op) WIAuitkering. In dat verband heeft appellant gesteld dat het Uwv op de hoogte was van zijn situatie, nu arbeidsdeskundige J. Langeslag-Van Son bij hem thuis is geweest en bij haar huisbezoek ook het pgb en de zorg voor de echtgenote van appellant ter sprake zijn gekomen. Appellant heeft verder aangevoerd dat er dringende redenen zijn om van terug- en invordering af te zien, gelet op de onaanvaardbare sociale en financiële gevolgen daarvan voor hem. Volgens appellant is het Uwv ten onrechte overgegaan tot beëindiging van de WIAuitkering.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft in eerste instantie verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. De tussenuitspraak van de Raad van 18 april 2024 heeft het Uwv geen aanleiding gegeven voor een ander standpunt. Volgens het Uwv is de terugvordering ontstaan doordat appellant de op hem rustende inlichtingenplicht niet is nagekomen. Hij heeft het Uwv niet geïnformeerd over zijn pgb-inkomsten, terwijl hij volgens het Uwv wel had kunnen weten dat die inkomsten van invloed kunnen zijn op zijn WIAuitkering. Volgens het Uwv is de terugvordering niet te wijten aan fouten van het Uwv. De terugvordering is ook niet veroorzaakt door trage besluitvorming. Bij de invordering wordt rekening gehouden met de financiële situatie van appellant, zodat voldoende tegemoet wordt gekomen aan het recht op bestaanszekerheid.
3.3.
Appellant heeft in reactie op de tussenuitspraak van 18 april 2024 herhaald dat er geen sprake is geweest van een bewuste schending van de inlichtingenplicht, aangezien appellant het Uwv wel degelijk heeft geïnformeerd over het feit dat hij zorg verleende aan zijn zieke echtgenote, die werd bekostigd vanuit een pgb. Volgens appellant is het dan ook opmerkelijk dat het Uwv pas na zes jaar tot herziening (lees: vaststelling van het recht) en terugvordering van zijn uitkering is overgegaan. Nu zijn echtgenote is overleden zijn de pgbinkomsten weggevallen, waardoor de invordering leidt tot financieel en/of sociaal onaanvaardbare gevolgen. Appellant moet nog steeds rondkomen van een uitkering op grond van de Algemene ouderdomswet, waardoor zijn bestaanszekerheid in het gedrang komt.
3.4.
Het Uwv heeft naar aanleiding van een interne gedragslijn in het kader van de veegactie ‘opting-in’ bij beslissing op bezwaar van 30 januari 2025 de terugvordering beperkt tot de periode van 1 november 2016 tot 1 januari 2019. Het bedrag dat appellant in de periode van 1 januari 2015 tot en met 30 oktober 2016 te veel heeft ontvangen, € 8.251,02 bruto, wordt niet teruggevorderd. Over de periode van 1 november 2016 tot 1 oktober 2019 heeft appellant € 1.802,39 te weinig uitkering ontvangen. Dit bedrag wordt door het Uwv nabetaald. Het door appellant terugbetaalde bedrag van € 4.100,- wordt door het Uwv aan appellant terugbetaald.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Voor het wettelijk kader wordt verwezen naar de bijlage bij deze uitspraak.
4.2.
Het besluit van 30 januari 2025 komt geheel tegemoet aan het bezwaar van appellant voor zover het de terug- en invordering betreft. Gelet op de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Awb wordt dit besluit niet in de beoordeling betrokken. Appellant heeft ook geen belang meer bij een beoordeling van de aangevallen uitspraak voor zover die ziet op de terug- en invordering. Het hoger beroep zal daarom, voor zover het de terug- en invordering betreft, niet-ontvankelijk worden verklaard. Dit betekent dat uitsluitend nog de (definitieve) vaststelling en beëindiging van WIA-uitkering in geschil zijn. De Raad zal zich in het navolgende dan ook beperken tot een bespreking daarvan.
Definitieve vaststelling van de WIA-uitkering
4.3.
Tussen partijen is niet meer in geschil dat appellant en zijn echtgenote een zorgovereenkomst hebben gesloten, dat appellant zijn echtgenote ook daadwerkelijk heeft verzorgd en daarvoor pgb-inkomsten heeft ontvangen en dat appellant deze inkomsten niet heeft doorgegeven aan het Uwv. Evenmin is nog in geschil dat het Uwv de pgb-inkomsten terecht heeft aangemerkt als inkomen uit werkzaamheden en dat de bedragen zoals die in de polisadministratie zijn opgenomen juist zijn en dat het Uwv bij de berekening van de WIAuitkering van de juiste bedragen is uitgegaan. Tussen partijen is in geschil of het Uwv op de hoogte was van het feit dat appellant inkomsten heeft ontvangen uit het pgb.
4.4.
Appellant heeft in dat kader betoogd dat hij erop mocht vertrouwen dat de pgbinkomsten niet van invloed zouden zijn op de hoogte van zijn WIAuitkering, omdat het Uwv ervan op de hoogte was dat hij deze inkomsten ontving. Appellant heeft benadrukt dat uit de rechtspraak van de Raad volgt dat een beroep op het vertrouwensbeginsel niet alleen slaagt als sprake is van een toezegging, maar ook als er sprake is van uitlatingen of gedragingen waaruit een betrokkene redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. [2] Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.4.1.
Appellant heeft benadrukt dat het Uwv op de hoogte was van het bestaan van het pgb en het feit dat huishoudelijke hulp werd bekostigd vanuit het pgb. Appellant heeft er daartoe in de eerste plaats op gewezen dat Langeslag-Van Son bij hem thuis langs is geweest en dat in het gesprek dat toen heeft plaatsgevonden aan de orde is geweest dat de echtgenote van appellant ernstig ziek was en dat appellant de zorg voor haar had. Volgens appellant is tijdens dit gesprek ook het pgb ter sprake gekomen. Dit betoog slaagt niet. Langeslag-Van Son heeft verklaard dat in het gesprek wel de ziekte van de echtgenote van appellant ter sprake is gekomen en dat appellant de zorg voor haar had, maar zij kan zich niet herinneren dat ook is gesproken over een pgb. De echtgenote van appellant heeft over dit gesprek verklaard: “In dit gesprek is aan de orde gekomen dat mijn partner zorg voor mij heeft. Zij heeft een rondleiding door het huis gehad, en heeft de voorzieningen, waaronder de traplift, gezien. Eveneens is in het bijzijn van mw. J. Langeslag-van Son besproken dat er vanwege het feit dat de zorg voor mijn partner enig moment te zwaar is geworden, er al jarenlang pgb werd toegekend. Genoemde medewerkster van UWV was bij ons op bezoek vanwege de uitkeringsaanvraag voor arbeidsongeschiktheid van mijn partner. Er is door haar niks gezegd over de eventuele (financiële) gevolgen van de te ontvangen pgb gelden voor de aanspraak op een arbeidsongeschiktheidsuitkering van mijn partner.” Uit deze verklaringen kan niet worden afgeleid dat Langeslag-Van Son ervan op de hoogte was dat appellant deze zorg verleende op basis van een pgb. Ook als in dat gesprek ter sprake is gekomen dat de echtgenote van appellant een pgb ontving, blijkt daar nog niet uit dat appellant de zorg die hij aan zijn echtgenote verleende, verleende op basis van een zorgovereenkomst en daarvoor inkomsten ontving. De echtgenote van appellant had deze zorg immers ook kunnen inkopen bij een derde.
4.4.2.
In de tweede plaats heeft appellant verwezen naar een rapport van de verzekeringsarts van 24 september 2010 waarin onder meer is opgenomen: “Zijn echtgenote is ziek, heeft multipele sclerose en is min of meer ook hulpbehoevend. Er is sprake van aanpassingen thuis. Huishoudelijke hulp etc. bekostigd vanuit pgb.” Ook hieruit kan niet worden afgeleid dat appellant degene was die de zorg aan zijn echtgenote verleende en daarvoor een vergoeding kreeg vanuit het pgb. In dat kader is van belang dat appellant zelf eerder te kennen heeft gegeven de zorg niet zelf te hebben verleend, aangezien hij dat niet kan omdat hij zelf arbeidsongeschikt is.
4.4.3.
Dit betekent dat appellant niet het gerechtvaardigd vertrouwen kon hebben dat de inkomsten niet van invloed zouden kunnen zijn op zijn WIAuitkering. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat het appellant redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat de pgbinkomsten – mede gelet op de hoogte daarvan – van invloed konden zijn op zijn recht dan wel de hoogte van zijn WIAuitkering. Uit de polisadministratie blijkt dat appellant over de periode van 2015 tot en met 2018 een bedrag van € 147.529,- (en tot en met 2019 rond de € 190.000,-) heeft ontvangen, zodat het duidelijk had moeten zijn dat deze inkomsten gevolgen kunnen hebben voor zijn uitkering.
4.5.
De rechtbank heeft dan ook terecht de beslissing van het Uwv tot definitieve vaststelling van de WIA-uitkering van appellant over de periode van 1 januari 2015 tot en met 30 september 2019 in stand gelaten.
Beëindiging uitkering
5. De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat – nu appellant gedurende meer dan één jaar meer dan 65% van zijn maatmaninkomen heeft verdiend – het Uwv de WIAuitkering van appellant terecht met ingang van 25 december 2019 heeft beëindigd.
Redelijke termijn
6. Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
6.1.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. [3] De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden. Aanleiding om hiervan af te wijken is niet aanwezig.
6.2.
Voor dit geval betekent dat het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv van het bezwaarschrift van appellant op 23 december 2019 tot de datum van deze uitspraak – 5 november 2025 – zijn (afgerond) vijf jaar en elf maanden verstreken. In de zaak zelf noch in de opstelling van appellant zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met (afgerond) 23 maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 2.000,‑. Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar minder dan zes maanden geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn alleen in de rechterlijke fase is overschreden en dat de Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 2.000,-.

Conclusie en gevolgen

7.1.
Uit 4.2 tot en met 6.2 volgt dat het hoger beroep, voor zover het de terugvordering betreft niet-ontvankelijk is en dat het hoger beroep, voor zover het de vaststelling van de WIAuitkering van appellant en de beëindiging van de WIA-uitkering per 25 december 2019 betreft, niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal in zoverre worden bevestigd.
7.2.
Er is aanleiding om het Uwv te veroordelen in de kosten van de aan appellant verleende rechtsbijstand. Deze kosten worden begroot op € 907,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift, met een waarde per punt van € 907,-) en € 2.267,50 in hoger beroep (1 punt voor het hoger beroepschrift, 0,5 punt voor een nadere reactie en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 907,-) en € 647,- in bezwaar (1 punt voor het bezwaarschrift, waarde per punt van € 647,-). De proceskosten worden in totaal vastgesteld op € 3.821,50.
7.3.
Ook krijgt appellant het door hem in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht terug.
7.4.
Aanleiding bestaat om de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellant voor verleende rechtsbijstand in verband met het verzoek om schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn. Die kosten worden begroot op een bedrag van € 453,50 (0,5 punt voor het indienen van het schadeverzoek, met een waarde per punt van € 907,-). Voor toekenning van een afzonderlijk punt voor de behandeling ter zitting van het verzoek om schadevergoeding bestaat in dit geval geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk voor zover dat betrekking heeft op de terugvordering en invordering;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 3.821,50;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 2.000,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 453,50.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 november 2025.
(getekend) A.I. van der Kris
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

Bijlage

Artikel 27 Wet WIA
1. De verzekerde die een aanvraag voor een uitkering heeft ingediend of een recht heeft op een uitkering op grond van deze wet en de instelling waaraan op grond van artikel 71 een uitkering op grond van deze wet wordt uitbetaald, verstrekt op verzoek of uit eigen beweging zo spoedig mogelijk alle informatie, waarvan het hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat die van invloed kan zijn op het recht op uitkering, de hoogte van de uitkering of de betaling van de uitkering, waaronder mede is begrepen informatie in het kader van re-integratie, aan het UWV. Deze verplichting geldt niet indien die feiten en omstandigheden door het UWV kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de tweede zin van toepassing is.
[…].
Artikel 56 Wet WIA
[…]
3. In afwijking van het tweede lid, eindigt het recht op een WIAuitkering van de verzekerde wiens mate van arbeidsongeschiktheid lager is dan 35%, omdat hij met arbeid meer verdient dan 65% van het maatmaninkomen per uur, één jaar na de dag waarop hij niet langer gedeeltelijk arbeidsgeschikt is, doch niet eerder dan op de dag dat de loongerelateerde uitkering van de WIAuitkering eindigt.
Artikel 61 Wet WIA
1. De loongerelateerde uitkering van de WIAuitkering bedraagt per kalendermaand:
a.0,75 x (A-B x C/D) over de eerste twee maanden waarin het recht op uitkering bestaat; en
b.0,7 x (A-B x C/D) vanaf de derde maand waarin het recht op uitkering bestaat. Hierbij staat:
A voor het maandloon;
B voor het inkomen per kalendermaand;
C voor het dagloon waarnaar de loongerelateerde uitkering van de WIAuitkering is berekend;
D voor het dagloon waarnaar de loongerelateerde uitkering van de WIAuitkering zou zijn berekend indien dat niet gemaximeerd zou zijn op het in artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen bedoelde bedrag met betrekking tot een loontijdvak van een dag.
2. De hoogte van de loonaanvullingsuitkering van de WIAuitkering komt overeen met de hoogte van de loongerelateerde uitkering, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, indien de verzekerde ten minste zijn overblijvende verdiencapaciteit als bedoeld in het derde lid benut of indien voor hem geen inkomenseis als bedoeld in artikel 60 geldt.
(…).
Artikel 77 Wet WIA
1. Een uitkering die op grond van deze wet alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald en hetgeen als gevolg van een beschikking als bedoeld in artikel 76 door het UWV onverschuldigd is betaald of verstrekt wordt door het UWV teruggevorderd.
[…]
6. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het Uwv besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
[…].

Voetnoten

1.CRvB 18 april 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:726.
2.CRvB 4 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:559.
3.Zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.