ECLI:NL:CRVB:2025:1632

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 november 2025
Publicatiedatum
14 november 2025
Zaaknummer
21/966 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep WIA-uitkering niet-ontvankelijk wegens gebrek aan procesbelang en schadevergoeding voor overschrijding redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 november 2025 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv met betrekking tot zijn WIA-uitkering. Appellant ontving sinds 6 december 2010 een uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) en had in 2015 een WGA-vervolguitkering gekregen. In 2019 heeft het Uwv de WIA-uitkering van appellant definitief berekend en beëindigd per 25 december 2019, omdat hij meer dan 65% van zijn eerdere loon verdiende. Appellant heeft hoger beroep ingesteld, maar de Raad heeft geoordeeld dat er geen procesbelang is, omdat appellant met zijn hoger beroep geen hogere uitkering kan bereiken. De Raad heeft ook een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn behandeld en vastgesteld dat de procedure bijna zes jaar heeft geduurd, wat de redelijke termijn met twee jaar overschrijdt. De Raad heeft de Staat en het Uwv veroordeeld tot schadevergoeding voor de overschrijding van de redelijke termijn, respectievelijk € 1.833,33 en € 166,67. Het hoger beroep is niet-ontvankelijk verklaard, en appellant krijgt geen vergoeding voor proceskosten.

Uitspraak

21/966 WIA
Datum uitspraak: 5 november 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 4 maart 2021, 20/2050 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. W.H.A. Bos, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend, waarop het Uwv heeft gereageerd. Appellant heeft tevens verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Naar aanleiding van dit verzoek van appellant heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
De Raad heeft de zaak, gelijktijdig met de zaken 21/962 WIA en 21/963 WIA, behandeld op een zitting van 1 november 2023. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Bos. Voor het Uwv is A.H.G. Boelen verschenen.
Na de zitting heeft de Raad het onderzoek heropend. Partijen hebben nog nadere reacties ingebracht.
De meervoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de enkelvoudige kamer.
Onder toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht is het onderzoek ter zitting achterwege gelaten. Vervolgens is het onderzoek gesloten. In de zaken 21/962 WIA en 21/963 WIA is heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Appellant, die laatstelijk werkzaam is geweest als walsmachinist, ontving vanaf 6 december 2010 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Vanaf 6 december 2013 ontving appellant een WGAvervolguitkering, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
1.2.
Op 1 mei 2015 heeft appellant het Uwv gemeld dat zijn klachten zijn toegenomen. Bij besluit van 10 juli 2015 is appellant met ingang van 1 augustus 2015 een WGAloonaanvullingsuitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij beslissing op bezwaar van 25 februari 2016 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 10 juli 2015 gegrond verklaard en dat besluit herroepen, in die zin dat appellant vanaf 26 april 2016 geen recht heeft op een WGAloonaanvullingsuitkering, maar op een WGAvervolguitkering omdat appellant 54,66% arbeidsongeschikt wordt geacht. Het beroep van appellant tegen het besluit van 25 februari 2016 is door de rechtbank Limburg bij een uitspraak van 20 december 2016 ongegrond verklaard. Lopende het hoger beroep tegen die uitspraak heeft het Uwv op 27 september 2019 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen. Het Uwv heeft de beslissing op bezwaar van 25 februari 2016 in die zin gewijzigd, dat in lijn met de uitspraak van de Raad van 14 augustus 2019 [1] , de hoogte van de WGAloonaanvullingsuitkering vanaf 1 maart 2016 nog 24 maanden wordt berekend naar een arbeidsongeschiktheid van 100%.
1.3.
Bij een afzonderlijk besluit van 27 september 2019 heeft het Uwv appellant met ingang van 1 maart 2018 een WGAvervolguitkering toegekend, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Bij beslissing op bezwaar van 30 juni 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant gegrond verklaard. Het Uwv heeft het arbeidsongeschiktheidspercentage vastgesteld op 49,81%, zodat de uitkering gebaseerd blijft op een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Aan dit besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
1.4.
Bij besluit van 21 oktober 2019 heeft het Uwv de WIAuitkering van appellant over de periode van 1 januari 2015 tot en met 30 september 2019 definitief berekend. Gebleken is dat appellant – mede gelet op het door hem genoten inkomen – vanaf 1 maart 2018 in aanmerking komt voor een WGAloonaanvullingsuitkering. Het Uwv heeft 70% van de inkomsten uit werk met de uitkering van appellant verrekend. De volgens het Uwv te veel ontvangen uitkering heeft het Uwv van appellant teruggevorderd. Het hoger beroep dat betrekking heeft op dit besluit heeft de Raad geregistreerd onder zaaknummer 21/962 WIA.
1.5.
Bij besluit van 24 oktober 2019 is de WIAuitkering van appellant per 25 december 2019 beëindigd, omdat hij meer dan een jaar 65% van het loon verdient dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het hoger beroep dat betrekking heeft op dit besluit heeft de Raad geregistreerd onder zaaknummer 21/963 WIA.
1.6.
Voor het verdere verloop van de in 1.4 en 1.5 genoemde zaken wordt verwezen naar de uitspraak van heden in die zaken.
Uitspraak van de rechtbank
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het onderzoek door het Uwv niet zorgvuldig is verricht en dat in onvoldoende mate rekening is gehouden met zijn beperkingen. Appellant heeft ter onderbouwing van zijn standpunt verwezen naar het rapport van een verzekeringsarts van Justus Medische Expertise. Voorts is appellant van mening dat hij niet in staat is de geduide functies te vervullen. Appellant heeft daarbij verwezen naar het rapport van de door hem ingeschakelde arbeidsdeskundige van MINT. Naar aanleiding van het rapport van Justus Medische Expertise heeft appellant zijn standpunt dat hij duurzaam arbeidsongeschikt is verlaten.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft in zijn verweerschrift bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Ter zitting heeft het Uwv gesteld dat appellant met zijn hoger beroep niet kan bereiken dat zijn uitkering hoger wordt, dit overigens zonder daaraan expliciet de conclusie te koppelen dat het hoger beroep van appellant niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Volgens vaste rechtspraak is voor ontvankelijkheid vereist dat er een procesbelang is. Voor de vraag of sprake is van procesbelang is volgens vaste rechtspraak bepalend of het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift nastreeft ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijke betekenis kan hebben. [2] Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van procesbelang.
4.2.
Het resultaat dat appellant met het hoger beroep nastreeft, kan geen feitelijke betekenis hebben. Hiertoe wordt als volgt overwogen.
4.2.1.
Dit geding heeft betrekking op een besluit van het Uwv waarbij de WGAloonaanvullingsuitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, van appellant met ingang van 1 maart 2018 is omgezet in een WGAvervolguitkering, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 49,81% (na bezwaar). Met het besluit van 21 oktober 2019 is de uitkering van appellant over de periode van 1 januari 2015 tot en met 30 september 2019 definitief berekend, waarbij gebleken is dat appellant alsnog vanaf 1 maart 2018 in aanmerking komt voor een WGAloonaanvullingsuitkering. De uitkering is vervolgens beëindigd per 25 december 2019, omdat appellant al een jaar meer dan 65% van het loon heeft verdiend dat hij verdiende voordat hij ziek werd. De Raad heeft in zijn uitspraak van heden in de zaak van appellant met zaaknummers 21/962 WIA en 21/963 WIA deze vaststelling en beëindiging van de WIAuitkering in stand gelaten. Als gevolg van het feit dat appellant alsnog een WGAloonaanvullingsuitkering heeft ontvangen en zijn WIAuitkering inmiddels ook is geëindigd, kan hij met zijn hoger beroep niet bereiken dat zijn uitkering hoger wordt, mede nu appellant zelf te kennen heeft gegeven van mening te zijn dat hij niet voor een IVAuitkering in aanmerking komt. [3]
4.2.2.
Desgevraagd heeft de gemachtigde van appellant ter zitting erkend dat appellant met het hoger beroep niet kan bereiken dat zijn uitkering hoger wordt. Appellant wil echter erkenning voor zijn (mate van) arbeidsongeschiktheid. In het licht van het aangehaalde onder 4.1 is hierin echter geen procesbelang gelegen.
4.2.3.
De gemachtigde van appellant heeft daarnaast ter zitting nog gesteld dat een procesbelang is gelegen in een vergoeding van de proceskosten in hoger beroep, nu hij kosten heeft gemaakt in verband met het inschakelen van een verzekeringsarts en arbeidsdeskundige. Uit vaste rechtspraak volgt echter dat aan een proceskostenveroordeling geen procesbelang kan worden ontleend. [4] De stelling van appellant dat het Uwv op 4 oktober 2023 te kennen heeft gegeven de proceskosten te vergoeden, waaronder de kosten van de ingeschakelde deskundige wordt niet gevolgd. Het Uwv heeft immers slechts toegezegd deze kosten te vergoeden, als het komt tot een herroeping van de eerdere besluitvorming. Daarvan is geen sprake.
4.3.
De conclusie is dat appellant geen procesbelang heeft. Het hoger beroep zal daarom nietontvankelijk worden verklaard.
Redelijke termijn
5.1.
Voor het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM geldt het volgende.
5.2.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. [5] De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden. Aanleiding om hiervan af te wijken is niet aanwezig.
5.3.
Voor dit geval betekent dit het volgende. Vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift – 8 november 2019 – tot de datum van deze uitspraak – 5 november 2025 – heeft de procedure (bijna) zes jaar geduurd en daarmee is de redelijke termijn, met twee jaar overschreden. De overschrijding van de redelijke termijn leidt tot een schadevergoeding van € 2.000,-. Van deze overschrijding is een periode van twee maanden toe te rekenen aan de bezwaarfase. Dit betekent dat een deel van de overschrijding van de redelijke termijn – 22 maanden – voor rekening van de Staat komt en het resterende deel – twee maanden – voor rekening van het Uwv. Voor berekening van het bedrag van de schadevergoeding dat voor rekening komt van het Uwv onderscheidenlijk van de Staat wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2019. [6] De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 1.833,33 (22/24 deel van € 2.000,-). Het Uwv wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag € 166,67 (2/24 deel van € 2.000,-).
Conclusie en gevolgen
6.1.
Het hoger beroep is nietontvankelijk. Dit betekent dat de Raad geen inhoudelijk oordeel geeft over de aangevallen uitspraak.
6.2.
Appellant krijgt geen vergoeding voor zijn proceskosten in (hoger) beroep. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug. In verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn bestaat aanleiding het Uwv en de Staat ieder voor de helft te veroordelen in de proceskosten van appellant ter zake van dat verzoek. Deze kosten worden begroot op € 453,50 in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand (1 punt voor het verzoek, met wegingsfactor 0,5 en een waarde per punt van € 907,-), dus € 226,75 voor rekening van de Staat en € 226,75 voor rekening van het Uwv. Voor toekenning van een afzonderlijk punt voor de behandeling ter zitting van het verzoek om schadevergoeding bestaat in dit geval geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- verklaart het hoger beroep nietontvankelijk;
- veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 166,67;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.833,33;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 226,75;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 226,75.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris in tegenwoordigheid van H.A. Baars als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 november 2025.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) H.A. Baars

Voetnoten

1.CRvB 14 augustus 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2712.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 26 juli 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2805.
3.Zie de uitspraak van de Raad van 10 februari 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:269.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 18 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY9279.
5.Zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.
6.HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.