ECLI:NL:CRVB:2025:1641

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 november 2025
Publicatiedatum
14 november 2025
Zaaknummer
25/389 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep niet-ontvankelijk wegens ontbreken procesbelang in sociale zekerheidszaak

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, waarin het bezwaar tegen een betalingsherinnering van het Uwv niet-ontvankelijk werd verklaard. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de brief van 13 oktober 2023, waarin appellant werd geïnformeerd over een terug te betalen bedrag van € 2.451,06, wel een besluit is in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Echter, de Raad concludeert dat appellant geen procesbelang meer heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep, omdat het Uwv heeft bepaald dat hij het bedrag voorlopig niet hoeft terug te betalen. De Raad heeft partijen erop gewezen dat de zaak zonder zitting kan worden afgedaan, en omdat partijen geen zitting hebben aangevraagd, is het onderzoek gesloten. De Raad heeft vastgesteld dat het hoger beroep niet-ontvankelijk is verklaard wegens het ontbreken van procesbelang, aangezien het Uwv al had bepaald dat appellant het verschuldigde bedrag niet hoeft terug te betalen. De uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van H.A. Baars als griffier, en is openbaar uitgesproken op 5 november 2025.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 21 februari 2025, 24/1359 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 5 november 2025

SAMENVATTING

In deze zaak gaat het om de vraag of het Uwv het bezwaar tegen de betalingsherinnering van 13 oktober 2023 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. De Raad oordeelt dat de brief van 13 oktober 2023 wel een besluit is, maar dat appellant geen belang meer heeft bij een beoordeling van het hoger beroep, omdat het Uwv na het besluit niet is overgegaan tot invordering en appellant heeft bericht het bedrag voorlopig niet hoeft te betalen.

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft partijen erop gewezen dat de zaak zonder zitting kan worden afgedaan. Partijen hebben daarna niet om een zitting gevraagd. Daarom heeft de Raad de zaak niet op een zitting behandeld en is het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Appellant ontvangt vanaf 26 oktober 2020 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) van het Uwv.
1.2.
Omdat appellant naast zijn uitkering inkomsten uit arbeid ontving, zijn er diverse terugvorderingen ontstaan. Bij besluit van 16 februari 2023 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant in totaal een bedrag van € 2.451,06 bruto moet terugbetalen, maar dat hij op dat moment niet hoeft terug te betalen omdat hij geen aflossingscapaciteit heeft.
1.3.
Op 13 oktober 2023 heeft het Uwv aan appellant bericht dat hij het bedrag van € 2.451,06 uiterlijk 27 oktober 2023 moet terugbetalen. Als appellant niet kan betalen, moet hij contact opnemen met het Uwv, zodat bijvoorbeeld een betalingsregeling kan worden getroffen.
1.4.
Bij beslissing op bezwaar van 12 maart 2024 (bestreden besluit) heeft het Uwv het daartegen gerichte bezwaar van appellant niet-ontvankelijk verklaard, omdat de brief van 13 oktober 2023 geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Hiertoe heeft de rechtbank – onder verwijzingen naar uitspraken van de Raad [1] – overwogen dat een mededeling over de hoogte van een nog te betalen bedrag, waarover in het verleden al een besluit is genomen, niet op rechtsgevolg is gericht en daarom geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Awb. De brief van 13 oktober 2023 is dus geen besluit, omdat het rechtsgevolg dat ziet op het betalen van de vordering al vastligt in het besluit van 16 februari 2023. Dit besluit staat in rechte vast, aangezien appellant hiertegen geen rechtsmiddel heeft ingesteld.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat het lastig voor hem is om werk te vinden. Hij heeft diverse malen gesolliciteerd, maar tot op heden tevergeefs. De afgelopen periode was zijn enige bron van inkomsten een bijstandsuitkering. Zijn persoonlijke en financiële situatie is moeilijk. Zodra hij werk en inkomen heeft, kan hij de vordering bij Uwv terugbetalen. Appellant heeft verzocht hem een basisinkomen toe te kennen of voor hem een speciale werkplek te creëren.
Het standpunt van het Uwv
4. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat de brief van 13 oktober 2023 – bij nader inzien – wel een besluit is, omdat appellant daarin wordt meegedeeld dat hij het verschuldigde bedrag moet overmaken. Het Uwv heeft er tevens op gewezen dat appellant bij brief van 27 februari 2024 is meegedeeld dat hij het bedrag van € 2.4501,06 voorlopig niet hoeft te betalen. Het Uwv is van mening dat appellant feitelijk geen procesbelang heeft. De oorspronkelijke terugvorderingsbeslissingen hadden al formele rechtskracht verkregen, en kunnen niet alsnog ter discussie worden gesteld. Daarnaast hoeft het verschuldigde bedrag nog niet te worden terugbetaald en is terugbetaling mogelijk pas aan de orde op het moment dat appellant over voldoende financiële middelen beschikt.

Het oordeel van de Raad

5. De Raad dient ambtshalve te beoordelen of appellant nog belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van zijn hoger beroep. De Raad oordeelt dat dat niet het geval is.
5.1.
Volgens vaste rechtspraak [2] is pas sprake van (voldoende) procesbelang als het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het indienen van (hoger) beroep nastreeft, daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijke betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) procesbelang. Als sprake is van een periode die al verstreken is, blijft procesbelang aanwezig als een inhoudelijk oordeel over het bestreden besluit van belang kan zijn voor een toekomstige periode.
5.2.
De brief van het Uwv van 13 oktober 2023 was wel op rechtsgevolg gericht, aangezien appellant hierin was meegedeeld dat hij een bedrag van € 2.451,06 aan het Uwv moest betalen. Verder is gebleken dat appellant niet is overgegaan tot terugbetaling van (een deel van) het onverschuldigd betaalde bedrag en dat het Uwv het bedrag evenmin met de lopende uitkering van appellant heeft verrekend. Omdat het Uwv alsnog bij besluit van 27 februari 2024 heeft bepaald dat appellant, gelet op de hoogte van zijn aflossingscapaciteit, het verschuldigde bedrag van € 2.451,06 niet hoeft terug te betalen, is al bereikt wat appellant met de procedure in hoger beroep nastreeft. Niet is gesteld dat appellant door het besluit van 13 oktober 2023 schade heeft geleden. Het verkrijgen van een rechtmatigheidsoordeel over dat besluit, met het oog op een mogelijke schadevergoeding, is dus niet aan de orde. Van een actueel voldoende procesbelang is dan ook geen sprake meer. Dit brengt mee dat het hoger beroep niet-ontvankelijk zal worden verklaard.

Conclusie en gevolgen

5.3.
De overwegingen 5.1 en 5.2 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet-ontvankelijk is wegens het ontbreken van procesbelang.
6. Er bestaat geen aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Voor een vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding, omdat is afgezien van het heffen van griffierecht wegens betalingsonmacht van appellant.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van H.A. Baars als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 november 2025.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) H.A. Baars

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Raad van 4 januari 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AS2079 en de uitspraak van de Raad van 7 juli 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ4414.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 8 april 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:887.