ECLI:NL:CRVB:2025:1648

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 november 2025
Publicatiedatum
18 november 2025
Zaaknummer
24/1666 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering en verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellant een WW-uitkering toe te kennen per 15 september 2021. Appellant had zich op 1 mei 2021 ziekgemeld en was sindsdien niet beschikbaar voor arbeid. Het Uwv heeft de WW-uitkering geweigerd omdat appellant niet voldeed aan de voorwaarde van beschikbaarheid voor werk. Daarnaast is er een verzoek om schadevergoeding ingediend wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De rechtbank heeft het verzoek om schadevergoeding afgewezen, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de rechtbank dit ten onrechte heeft gedaan. De Raad concludeert dat de redelijke termijn is overschreden en kent een schadevergoeding toe aan appellant. De uitspraak van de rechtbank wordt gedeeltelijk vernietigd, maar de weigering van de WW-uitkering blijft in stand.

Uitspraak

24/1666 WW, 24/1667 ZW
Datum uitspraak: 13 november 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 7 juni 2024, 22/303 en 22/304, (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (Minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vragen of het Uwv appellant terecht WW-uitkering heeft geweigerd per 15 september 2021, omdat hij per deze datum niet beschikbaar is voor arbeid, en of de rechtbank terecht het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft afgewezen. Appellant heeft aangevoerd dat het Uwv onvoldoende heeft gemotiveerd dat hij niet beschikbaar was voor arbeid en dat de rechtbank ten onrechte het verzoek om schadevergoeding heeft afgewezen. De Raad volgt appellant niet in zijn eerste standpunt en is met de rechtbank van oordeel dat het Uwv terecht geen WW-uitkering aan appellant heeft toegekend. De Raad volgt appellant wel in zijn tweede standpunt en is van oordeel dat de rechtbank het verzoek om schadevergoeding ten onrechte heeft afgewezen.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.J. Weldam, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaken, gevoegd met zaak 24/1657 ZW, behandeld op een zitting van 21 augustus 2025. Namens appellant is mr. Weldam verschenen. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen. Daarna zijn de zaken weer gesplitst en wordt in zaak 24/1657 ZW afzonderlijk uitspraak gedaan.
Naar aanleiding van het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1
Appellant werkte vanaf 31 oktober 2020 bij [naam werkgeefster B.V.] (werkgeefster). Op 1 mei2021 heeft appellant zich ziekgemeld voor deze werkzaamheden wegens psychische klachten. Vervolgens is werkgeefster in betalingsonmacht geraakt.
1.2.
Op 6 september 2021 heeft appellant bij het Uwv een aanvraag ingediend om een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Bij besluit van 7 september 2021 (besluit 1) heeft het Uwv appellant een WW-uitkering geweigerd per 6 september 2021, omdat appellant heeft verklaard dat hij ziek is. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt op 7 oktober 2021.
1.3.
Op 7 september 2021 heeft appellant bij het Uwv gemeld dat hij vanaf diezelfde datum ziek is. Bij besluit van 14 september 2021 (besluit 2) heeft het Uwv appellant per 7 september 2021 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) geweigerd, omdat hij niet verzekerd is op grond van de WW. Hiertegen heeft appellant afzonderlijk bezwaar gemaakt op 7 oktober 2021.
1.4.
Appellant is vanaf 27 oktober 2021 gedetineerd.
1.5.
Bij beslissing op bezwaar van 31 december 2021 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen besluit 1 ongegrond verklaard. Hieraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat appellant zelf heeft verklaard dat hij ziek is. Dit betekent volgens het Uwv dat appellant niet beschikbaar is voor werk. Hierdoor kan per 6 september 2021 geen recht op een WW-uitkering ontstaan.
1.6.
Bij afzonderlijke beslissing op bezwaar van 31 december 2021 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen besluit 2 ongegrond verklaard. Omdat appellant geen recht heeft op een WW-uitkering per 6 september 2021 is hij niet verzekerd voor de ZW, en kan hij geen aanspraak maken op een ZW-uitkering per 7 september 2021.
1.7.
Begin 2022 heeft appellant bij het Uwv een uitkering wegens betalingsonmacht aangevraagd op grond van hoofdstuk IV van de WW (faillissementsuitkering). Deze aanvraag is bij besluit van 23 februari 2022 buiten behandeling gesteld, omdat appellant niet het vereiste aanvraagformulier heeft ingevuld, en ook niet duidelijk is binnen welke termijn appellant dit alsnog kan indienen.
1.8.
Op 13 juli 2022 is appellant wederom ziekgemeld per 1 mei 2021. Naar aanleiding hiervan heeft het Uwv bij brieven van 14 en 21 juli 2022 aan appellant gevraagd om contact op te nemen en meer informatie te verstrekken. Appellant heeft hierop niet gereageerd.
1.9.
Nadat appellant alsnog het ingevulde aanvraagformulier aan het Uwv had toegestuurd, heeft het Uwv appellant bij besluit van 19 juli 2022 een faillissementsuitkering toegekend over de periode van 5 mei 2021 tot en met 14 september 2021.
1.10.
Bij besluit van 1 augustus 2022 heeft het Uwv voor de tweede keer geweigerd appellant een ZW-uitkering toe te kennen wegens zijn ziekmelding per 1 mei 2021, ditmaal omdat het Uwv wegens het ontbreken van (medische) informatie niet kan vaststellen of appellant arbeidsongeschikt is. Bij beslissing op bezwaar van 28 augustus 2023 is de ziekmelding (alsnog) inhoudelijk beoordeeld en geconcludeerd dat appellant per 15 september 2021 niet arbeidsongeschikt is.
De uitspraak van de rechtbank
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 2 niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang. Aangezien appellant tot 14 september 2021 een faillissementsuitkering heeft ontvangen en appellant daarom niet meer beoogt om een ZW-uitkering te ontvangen per 7 september 2021, is het resultaat wat appellant met het beroep tegen bestreden besluit 2 (zaaknummer 22/303) kan bereiken voor hem niet meer van feitelijke betekenis. De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 1 (zaaknummer 22/304) gegrond verklaard en bestreden besluit 1 vernietigd, omdat het Uwv bestreden besluit 1 in beroep heeft voorzien van een gewijzigde motivering. Daarbij heeft de rechtbank het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten in beroep en het door appellant betaalde griffierecht. Omdat appellant alsnog recht heeft op een faillissementsuitkering tot en met 14 september 2021, is de ingangsdatum van een mogelijke WW-uitkering verschoven van 6 september 2021 naar 15 september 2021. Het Uwv heeft besloten dat appellant per 15 september 2021 geen recht heeft op een WW-uitkering omdat hij niet beschikbaar is om arbeid te aanvaarden. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant vanaf 15 september 2021 tot 27 oktober 2021, de datum dat appellant is gedetineerd, niet beschikbaar was om arbeid te aanvaarden. De rechtbank heeft daarom de rechtsgevolgen van bestreden besluit 2 met de in beroep gewijzigde motivering in stand gelaten.
2.2.1.
Over het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft de rechtbank het volgende overwogen. In beide zaken is de redelijke termijn aangevangen met de bezwaarschriften die appellant op 7 oktober 2021 bij het Uwv heeft ingediend. Dit betekent dat op de dag van de uitspraak de redelijke termijn in beginsel met ongeveer acht maanden is overschreden. Deze overschrijding is geheel toe te rekenen aan de rechtbank. De rechtbank heeft echter in de omstandigheden van dit geval aanleiding gezien om van de toekenning van een schadevergoeding af te zien. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het procesbelang van appellant in zaaknummer 22/303 over de weigering van een ZW-uitkering per 7 september 2021 geheel is komen te vervallen door de toekenning van de faillissementsuitkering tot en met 14 september 2021. Dit had appellant in ieder geval ten tijde van het indienen van het bezwaarschrift (op 9 maart 2023) tegen het besluit van 1 augustus 2022 al duidelijk kunnen zijn. Daarom dient het voor rekening van appellant te komen dat hij het beroep met zaaknummer 22/303 heeft gehandhaafd.
2.2.2.
Over zaaknummer 22/303 heeft de rechtbank overwogen dat tijdens de beroepsprocedure is gebleken dat het zwaartepunt in het geschil tussen appellant en het Uwv is gelegen in de vraag of appellant per 15 september 2021 arbeidsongeschikt is in de zin van de ZW. Deze vraag ligt niet ter beoordeling voor in het beroep met zaaknummer 22/304 over de weigering van een WW-uitkering per 6 september 2021. Mede door de manier waarop appellant de door hem gewenste uitkeringen heeft aangevraagd, is dit pas duidelijk geworden tijdens de zitting op 7 maart 2023. De rechtbank heeft vervolgens de behandeling van het beroep aangehouden, zodat appellant alsnog bezwaar kon maken tegen het besluit van 1 augustus 2022 over de weigering van een ZW-uitkering. In deze gang van zaken heeft de rechtbank aanleiding gezien om een langere behandelingsduur dan twee jaar gerechtvaardigd te achten.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep ten eerste aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het Uwv op basis van de beschikbare gegevens voldoende heeft gemotiveerd dat appellant van 15 september 2021 tot 27 oktober 2021 niet beschikbaar was voor het aanvaarden van arbeid. Ten tweede heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte het verzoek om schadevergoeding heeft afgewezen. In zaaknummer 22/303 is de rechtbank er ten onrechte aan voorbijgegaan dat pas in een heel laat stadium, namelijk pas tijdens de tweede zitting op 28 maart 2024, duidelijkheid is gekomen over het procesbelang. Op dat moment was al sprake van schending van de redelijke termijn. De rechtbank heeft dit niet onderkend. In zaaknummer 22/304 heeft de rechtbank ten onrechte de manier waarop appellant de door hem gewenste uitkeringen heeft aangevraagd van belang geacht voor de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding. Appellant heeft zich tot het Uwv gewend voor het toekennen van een uitkering en het Uwv heeft het verzoek in behandeling genomen. Volgens appellant is het daarbij aan het Uwv om de aanvraag door de juiste afdeling te laten beoordelen. Bovendien heeft het Uwv de verzoeken van 14 en 21 juli 2022 om medische informatie en het besluit van 1 augustus 2022 ten onrechte niet aan de gemachtigde van appellant verstuurd. De manier waarop appellant een uitkering heeft aangevraagd is niet de reden dat het besluit van 1 augustus 2022 pas tijdens de zitting op 7 maart 2023 bekend is geworden. De reden daarvan is dat het Uwv dit besluit rechtstreeks aan appellant heeft verstuurd in plaats van aan zijn gemachtigde. Dat de rechtbank vervolgens de zitting op 7 maart 2023 heeft aangehouden om appellant in de gelegenheid te stellen om alsnog bezwaar te maken tegen het besluit van 1 augustus 2022, kan niet aan appellant worden tegengeworpen.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.

Het oordeel van de Raad

De weigering WW-uitkering per 15 september 2021
4.1.
In artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW is als één van de dwingendrechtelijk omschreven voorwaarden voor het ontstaan van een recht op uitkering bepaald dat de werknemer beschikbaar is om arbeid te aanvaarden. Volgens vaste rechtspraak geeft het begrip ‘beschikbaar zijn om arbeid te aanvaarden’ in de zin van deze bepaling een feitelijke toestand weer waarin de werknemer verkeert. Dit betekent dat de vraag of een werknemer al dan niet beschikbaar is om arbeid te aanvaarden, zal moeten worden beantwoord aan de hand van feiten en omstandigheden van het concrete geval, waaronder ook houding en gedrag van de betrokkene. [1] Indien er geen feiten en omstandigheden zijn aan te wijzen waaruit zonder meer de conclusie kan worden getrokken dat een werknemer niet beschikbaar is om arbeid te aanvaarden en het Uwv desondanks op grond van houding en gedrag toch tot een niet beschikbaar zijn om arbeid te aanvaarden concludeert, zal ondubbelzinnig moeten vaststaan dat de betrokken werknemer door houding en gedrag duidelijk en eenduidig te kennen heeft gegeven, althans heeft doen blijken, dat hij of zij zich niet voor arbeid op de arbeidsmarkt beschikbaar stelt. Het gegeven dat een betrokkene niet solliciteert, is een aspect dat bij die beoordeling kan worden betrokken. [2]
4.2.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant op en na 15 september 2021 niet beschikbaar was om arbeid te aanvaarden. Hiertoe is van belang dat appellant zich per 1 mei 2021 heeft ziekgemeld voor zijn werk bij werkgeefster. Appellant heeft daarna niet meer gewerkt. Vervolgens heeft appellant zich op 7 september 2021 bij het Uwv ziekgemeld per diezelfde datum, en op 13 juli 2022 is appellant wederom ziekgemeld per 1 mei 2021. Op een medische vragenlijst naar aanleiding van de ziekmelding per 7 september 2021 heeft appellant vermeld dat hij de hele dag in bed ligt in verband met zijn psychische klachten. Op deze vragenlijst heeft appellant ook vermeld dat hij verwacht drie maanden of langer te verzuimen vanaf 7 september 2021. Tijdens een telefoongesprek op 7 september 2021 met een medewerker van de afdeling WW van het Uwv naar aanleiding van de WW-aanvraag van appellant van 6 september 2021, heeft appellant verklaard dat hij in mei 2021 ziek is geworden, dat hij nu nog steeds ziek is en dat hij niet beschikbaar is voor werk. Verder is niet gebleken dat appellant enige sollicitatieactiviteit heeft verricht. Op basis van deze omstandigheden heeft het Uwv terecht geconcludeerd dat appellant door zijn houding en gedrag duidelijk heeft doen blijken dat hij per 15 september 2021 niet beschikbaar was om arbeid te aanvaarden.
Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
5. Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft afgewezen. Daarnaast heeft appellant in hoger beroep verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
5.1.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder is in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden. [3]
Verzoek om schadevergoeding in beroep
5.2.
De redelijke termijn voor een procedure in twee instanties is in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan twee jaar heeft geduurd. [4] Daarbij geldt dat in beginsel het bezwaar binnen een half jaar en het beroep binnen anderhalf jaar zouden moeten worden afgehandeld. [5] De rechtbank heeft terecht vastgesteld dat er vanaf de ontvangst van de bezwaarschriften op 7 oktober 2021 tot de datum van de aangevallen uitspraak, 7 juni 2024, twee jaar en acht maanden zijn verstreken. De redelijke termijn is daarmee met acht maanden overschreden. Daarbij past een vergoeding van € 1.000,-. Zoals de rechtbank ook terecht heeft vastgesteld, is de redelijke termijn uitsluitend in de rechterlijke fase geschonden. Onderhavige zaken hebben beide betrekking op de aanspraak van appellant op een uitkering over dezelfde periode. Beide zaken zijn in beroep gezamenlijk behandeld. Daarom wordt voor beide zaken gezamenlijk éénmaal het tarief van € 500,- per half jaar gehanteerd.
5.3.
De rechtbank wordt niet gevolgd in het oordeel dat het procedeergedrag van appellant aanleiding geeft om uit te gaan van een langere redelijke termijn voor de beroepsprocedure dan anderhalf jaar. Als het appellant op enig moment tijdens de beroepsprocedure al duidelijk had kunnen zijn dat hij geen procesbelang meer had bij een beoordeling of hij per 7 september 2021 in aanmerking kwam voor een ZW-uitkering wegens de toekenning van een faillissementsuitkering, dan is er, mede gelet op het verloop van de besluitvorming van het Uwv en de omstandigheid dat het Uwv de gemachtigde van appellant niet steeds op de hoogte heeft gehouden van (alle) besluiten, geen aanleiding om hem dat tegen te werpen in het kader van de redelijke termijn.
5.4.
Uit de overwegingen 5.2 en 5.3 volgt dat de Staat een bedrag van € 1.000,- aan immateriële schade aan appellant dient te vergoeden voor onderhavige zaaknummers.
Verzoek om schadevergoeding in hoger beroep
5.5.
Appellant heeft ook in hoger beroep verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Vanaf de ontvangst door het Uwv van de bezwaarschriften op 7 oktober 2021 tot deze uitspraak van de Raad zijn vier jaar en (afgerond naar boven) twee maanden verstreken, terwijl er geen omstandigheden zijn die een langere behandelduur dan vier jaar rechtvaardigen. De redelijke termijn is dan ook met twee maanden overschreden. Daarbij past een schadevergoeding van € 500,-. Aangezien uit overweging 5.4 al volgt dat de Staat zal worden veroordeeld tot vergoeding van een bedrag van € 1.000,- aan immateriële schade aan appellant, is er geen aanleiding voor een aanvullende schadevergoeding in hoger beroep.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak wordt vernietigd, voor zover daarbij het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn is afgewezen. De Staat zal worden veroordeeld tot vergoeding van een bedrag van € 1.000,- aan immateriële schade aan appellant. De aangevallen uitspraak wordt voor het overige bevestigd. Dit betekent dat de weigering om appellant per 15 september 2021 een WW-uitkering toe te kennen, in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep tegen de uitspraak op het verzoek om schadevergoeding slaagt, krijgt appellant vergoeding voor zijn proceskosten in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 907,- (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 907,- en wegingsfactor 0,5) voor verleende rechtsbijstand. Ook bestaat aanleiding om de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellant in verband met het in beroep en in hoger beroep ingediende verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op € 907,- (2 punten, met een waarde per punt van € 907,- en wegingsfactor 0,5) in verband met de indiening van de verzoeken. Het betaalde griffierecht in hoger beroep zal door de griffier van de Raad worden terugbetaald. Voor vergoeding van het griffierecht in beroep bestaat geen aanleiding omdat voor een verzoek om schadevergoeding geen griffierecht is verschuldigd.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij het verzoek om schadevergoeding is afgewezen;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (Minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.000,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (Minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.814,-;
- bepaalt dat de griffier van de Raad het betaalde griffierecht van € 138,- aan appellant terugbetaalt.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van D. Kovac als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 november 2025
(getekend) S. Wijna
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 13 juli 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1459.
2.CRvB 12 oktober 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT7479.
3.CRvB 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.
4.ABRvS 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188.
5.CRvB 1 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1998.