ECLI:NL:CRVB:2025:1659

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 oktober 2025
Publicatiedatum
18 november 2025
Zaaknummer
23/1820 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending inlichtingenverplichting en geen hoofdverblijf op uitkeringsadres

Deze zaak betreft een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland over de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant. Het college van burgemeester en wethouders van Heerenveen heeft de bijstand ingetrokken op basis van het standpunt dat appellant niet zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Appellant ontkent dit en stelt dat het college onvoldoende bewijs heeft geleverd. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 5 augustus 2025, waarbij appellant werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. M.A. Jansen, en een tolk. Het college werd vertegenwoordigd door mr. E.J. Olthof. De Raad concludeert dat de getuigenverklaringen en waarnemingen van het college voldoende bewijs vormen voor de conclusie dat appellant in de te beoordelen periode niet op het uitkeringsadres woonde. De Raad oordeelt dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat hij niet op het uitkeringsadres verbleef. Hierdoor kon het recht op bijstand niet worden vastgesteld, wat de intrekking en terugvordering van de bijstand rechtvaardigt. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en appellant krijgt geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht.

Uitspraak

23/1820 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 9 mei 2023, 22/2355 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Heerenveen (college)
Datum uitspraak: 28 oktober 2025
SAMENVATTING
Deze zaak gaat over een intrekking en terugvordering van bijstand. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant niet zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Appellant heeft aangevoerd dat het college daarvoor onvoldoende bewijs heeft geleverd. Hij krijgt hierin geen gelijk.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M.A. Jansen, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 5 augustus 2025. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Jansen en een tolk. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.J. Olthof.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 1 mei 2012 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW). Appellant staat vanaf 7 juli 2014 in de Basisregistratie Personen ingeschreven op een adres in [woonplaats] (uitkeringsadres). Hij huurt de woning op het uitkeringsadres met ingang van 4 juli 2014.
1.2.1.
Op 23 november 2020 heeft het college een anonieme tip ontvangen, inhoudende dat appellant niet op het uitkeringsadres woont. Hij zou jaarlijks een half jaar bij zijn vrouw of gezin in het buitenland verblijven en verder zou appellant voornamelijk bij zijn ex-vrouw verblijven, die ook in [woonplaats] woont. Naar aanleiding van deze tip heeft het college een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verstrekte bijstand. In dat kader heeft het college administratief onderzoek verricht en informatie over het water-, gas- en elektriciteitsverbruik op het uitkeringsadres en over het aangeboden afval opgevraagd. Verder heeft appellant bankafschriften overgelegd, zijn er waarnemingen verricht bij de woning op het uitkeringsadres, hebben gesprekken met appellant plaatsgevonden en heeft op 22 juni 2021 een huisbezoek plaatsgevonden. De bevindingen van het onderzoek staan in het rapport van 30 juli 2021
.
1.2.2.
Op basis van de resultaten van dit onderzoek heeft het college met een besluit van 23 september 2021 (besluit 1) de bijstand van appellant ingetrokken over de periode van 1 augustus 2019 tot en met 16 juni 2021 en de gemaakte kosten van bijstand over deze periode van appellant teruggevorderd tot een bedrag van € 29.114,08.
1.3.1.
Naar aanleiding van signalen vanuit de woningcorporatie in december 2021 heeft het college aanvullend onderzoek verricht naar het hoofdverblijf van appellant in de periode vanaf 22 juni 2021, de datum van het huisbezoek. In januari 2022 heeft een buurtonderzoek plaatsgevonden, waarbij vijf getuigenverklaringen zijn opgenomen en opnieuw een aantal waarnemingen is verricht bij de woning op het uitkeringsadres. Verder heeft op 27 januari 2022 een gesprek met appellant plaatsgevonden. De bevindingen van het aanvullend onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 8 februari 2022.
1.3.2.
Hierop heeft het college met een besluit van 17 februari 2022 (besluit 2) de periode waarover de bijstand in besluit 1 was ingetrokken gewijzigd naar 22 juni 2019 tot en met 19 januari 2022. Het college heeft het terugvorderingsbedrag vastgesteld op € 40.854,29.
1.4.
Met een besluit van 19 mei 2022 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen besluit 1 gegrond verklaard, het bezwaar tegen besluit 2 voor wat betreft de periode van de intrekking gegrond en voor het overige ongegrond verklaard en besluit 2 deels gewijzigd. Het college heeft namelijk de periode van intrekking vastgesteld van 1 augustus 2019 tot en met 19 januari 2022 en het terugvorderingsbedrag verlaagd naar € 39.165,72. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant niet zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Appellant heeft dit niet aan het college gemeld en daarmee heeft hij de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Als gevolg hiervan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de intrekking en terugvordering in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Te beoordelen periode en uitgangspunten
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 1 augustus 2019 tot en met 19 januari 2022.
4.2.
Intrekking en terugvordering van bijstand zijn voor de betrokkene belastende besluiten. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking en terugvordering is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.3.
Het hoofdverblijf van een betrokkene is daar waar het zwaartepunt van zijn persoonlijke leven is. Dit moet worden bepaald aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De betrokkene is verplicht om juiste en volledige informatie over zijn/haar uitkeringsadres te verstrekken, aangezien dat van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
Standpunt van appellant
4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat de onderzoeksbevindingen geen toereikende feitelijke grondslag vormen voor het standpunt van het college dat appellant gedurende de te beoordelen periode niet zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had. De waarnemingen en de verklaringen van buurtbewoners samen zijn onvoldoende. Appellant heeft aangevoerd dat de verklaringen wisselend zijn, niet concreet zijn en meer een mening weergeven. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daarvoor is allereerst het volgende van betekenis.
Getuigenverklaringen, verklaring van appellant van 27 januari 2022 en waarnemingen
4.5.
Blijkens het rapport van 8 februari 2022 hebben twee handhavingspecialisten in dienst van de gemeente Heerenveen (toezichthouders) op 4 januari 2022 een buurtonderzoek verricht. Daarbij hebben vijf buurtbewoners een getuigenverklaring afgelegd.
4.5.1.
De verklaringen van de buurtbewoners zijn voldoende concreet en specifiek en komen voort uit eigen waarneming, doordat zij in de nabijheid van het uitkeringsadres wonen. Uit de verklaringen is een patroon te herkennen waarin appellant wel eens op het uitkeringsadres verschijnt en/of dat er dan in of buiten de woning (even) een activiteit plaatsvindt en appellant vervolgens weer weggaat. Zo is meermaals door verschillende buurtbewoners verklaard dat appellant altijd via de achterzijde zijn woning binnengaat en nooit via de voordeur en dat appellant wel eens de was op het uitkeringsadres doet. Ook is verklaard dat appellant in de zomer wat onkruid uit zijn tuin weghaalt en dat, als appellant in de woning is, meestal de tv aanstaat en er dan een klein lampje brandt. Als appellant in zijn woning zou douchen zou er damp uit zijn schoorsteen moeten komen, maar dit wordt volgens een van de buren nooit gezien. De gordijnen van de woning van appellant zijn vrijwel altijd dicht, het licht gaat op vaste tijden aan en uit en in en om de woning wordt door de buren in de regel nooit enige beweging gezien.
4.5.2.
Uit de verklaringen blijkt een feitelijk patroon van leven dat de conclusie rechtvaardigt dat er niemand op het uitkeringsadres woont. Vier van de vijf buurtbewoners hebben verder verklaard dat in het begin, toen appellant de woning kreeg toegewezen, de woning werd opgeknapt en dat een zoon van appellant er toen enige tijd heeft gewoond en daarna niemand meer. Dat appellant blijkens de getuigenverklaringen de meeste tijd niet op het uitkeringsadres wordt gezien is verder ook in lijn met de 27 waarnemingen van het college, in de perioden van 25 mei 2021 tot en met 16 juni 2021 en de 15 waarnemingen van 11 januari 2022 tot en met 18 januari 2022, waarbij appellant op geen enkel moment in of nabij zijn woning is aangetroffen en ook de auto van appellant nooit bij het uitkeringsadres en slechts tweemaal in de omgeving daarvan is aangetroffen. Tijdens de waarnemingen van 25 mei 2021 tot en met 16 juni 2021 is steeds een ongewijzigde situatie aangetroffen. Tijdens 14 van de 15 waarnemingen in januari 2022 was bij alle vertrekken in de woning zowel overdag als ’s avonds de raambekleding op dezelfde wijze en onveranderd gesloten.
Overige onderzoeksbevindingen
4.6.
Van betekenis is verder dat in de periode in geding het water-, gas- en elektriciteitsverbruik op het uitkeringsadres (zeer) laag was en appellant slechts zelden afval heeft aangeboden. Het zijn bijkomende aanwijzingen dat appellant in te beoordelen periode niet zijn hoofdverblijf heeft in de woning op het uitkeringsadres.
4.7.
De getuigenverklaringen uit het buurtonderzoek vormen in samenhang met de waarnemingen, zoals vermeld in 4.5.1 en 4.5.2 en de in 4.6 vermelde ondersteunende onderzoeksgegevens, een toereikende feitelijke grondslag voor het standpunt van het college dat appellant in de te beoordelen periode geen hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Dat appellant elke dag op het uitkeringsadres verblijft en slaapt, hij heel zuinig leeft en hij zijn afval weggooit in prullenbakken op straat omdat hij er anders voor moet betalen, zoals appellant heeft verklaard tijdens de in 1.2.1 en 1.3.1 vermelde gesprekken, acht de Raad dan ook niet aannemelijk. Het gegeven dat tijdens het huisbezoek op 22 juni 2021 de woning een bewoonde indruk maakte, maakt dit ook niet anders. De bij het huisbezoek aangetroffen situatie past namelijk bij het beeld van de woon- en leefsituatie op het uitkeringsadres zoals dit naar voren komt uit het buurtonderzoek en weerspreekt niet dat appellant in de te beoordelen periode wel eens op het uitkeringsadres is en dan ook gebruik maakt van de woning.
4.8.
Appellant heeft in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting niet gemeld dat hij in de te beoordelen periode niet zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Omdat als gevolg hiervan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld was het college, op grond van artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de PW, gehouden om de bijstand van appellant over de te beoordelen periode in te trekken.
4.9.
Het voorgaande brengt mee dat het college op grond van artikel 58, eerste lid, van de PW ook gehouden was om de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand van appellant terug te vorderen.

Conclusie en gevolgen

5. Uit 4.1 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de intrekking en terugvordering in stand blijven.
6. Appellant krijgt daarom geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en C. Karman en W.R. van der Velde als leden, in tegenwoordigheid van J. Bonnema als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2025.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) J. Bonnema

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Participatiewet
Artikel 17, eerste lid
De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
Artikel 54, derde lid, eerste volzin
Het college herziet een besluit tot toekenning van bijstand, dan wel trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
Artikel 58, eerste lid
Het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend vordert de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen.