ECLI:NL:CRVB:2025:1664

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 oktober 2025
Publicatiedatum
18 november 2025
Zaaknummer
25/463 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om bijstand wegens gezamenlijke huishouding en hoofdverblijf op adres ex-partner

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 oktober 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de afwijzing van een aanvraag om algemene bijstand door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. De appellant, die stelt dat hij zijn hoofdverblijf heeft op een opgegeven adres, wordt geconfronteerd met het argument van het college dat hij een gezamenlijke huishouding voert op het adres van zijn ex-partner. De Raad heeft vastgesteld dat het zwaartepunt van het persoonlijk leven van de appellant zich op het adres van zijn ex-partner bevond, waar hij overdag verbleef, maaltijden gebruikte en zijn post bewaarde. De Raad oordeelt dat de appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij zijn hoofdverblijf op het opgegeven adres had, en bevestigt daarmee de afwijzing van de aanvraag om bijstand. De rechtbank Amsterdam had eerder het beroep van de appellant ongegrond verklaard, en de Raad komt tot de conclusie dat de afwijzing van de aanvraag in stand blijft. De Raad heeft geen zitting gehouden, omdat partijen geen behoefte hadden aan een mondelinge behandeling. De uitspraak benadrukt het belang van het hoofdverblijf en de gezamenlijke huishouding in de beoordeling van aanvragen om bijstand.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 23 januari 2025, 24/2644 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 28 oktober 2025

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over een afwijzing van een aanvraag om algemene bijstand. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant een gezamenlijke huishouding voert op het adres van zijn ex-partner. Volgens appellant had hij zijn hoofdverblijf wel op het opgegeven adres en is er onvoldoende rekening gehouden met het evenredigheidsbeginsel. Net als de rechtbank geeft de Raad appellant geen gelijk.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. S.L. Soedamah, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft met een brief van 16 juli 2025 aan partijen voorgehouden hoe de Raad het geschil tussen partijen voorshands ziet, dat hij daarover geen vragen heeft en hij een zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Partijen hebben daarna niet om een zitting gevraagd. Daarom heeft de Raad de zaak niet op een zitting behandeld en het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft op 12 oktober 2023 een aanvraag om bijstand naar de norm voor een alleenstaande ingediend. Hij heeft op de aanvraag vermeld dat hij een kamer huurt op het [adres] te [woonplaats] (opgegeven adres).
1.2.
Naar aanleiding van twijfels over de feitelijke woon- en leefsituatie van appellant is een nader onderzoek ingesteld. In dat kader zijn registers geraadpleegd, dossieronderzoek verricht en zijn er verscheidene (telefonische) gesprekken gevoerd met appellant. De bevindingen van het onderzoek zijn vastgelegd in een rapport van 13 november 2023.
1.3.
Met een besluit van 14 november 2023, na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 28 maart 2024 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van appellant afgewezen. Aan het bestreden besluit heeft het college – samengevat weergegeven – het volgende ten grondslag gelegd. Uit de door appellant geleverde gegevens blijkt dat hij overdag overwegend verblijft op het adres van zijn expartner en zijn kinderen. Appellant heeft geen duurzaam verblijf op het opgegeven adres waar hij staat ingeschreven. Volgens de in bezwaar geleverde verklaring van de hoofdbewoner is dit een tijdelijk adres waar appellant gratis overnacht. Het zwaartepunt van het persoonlijk leven van appellant bevindt zich niet op grond van overnachtingen alléén op het door appellant opgegeven uitkeringsadres. Volgens zijn eigen verklaring gebruikt appellant zijn maaltijden voornamelijk op het adres van zijn ex-partner en zijn kinderen en bewaart hij op dit adres ook zijn post. Van de woning waar appellant overnacht heeft hij geen sleutel, van de woning van zijn ex-partner wel. Op grond van deze omstandigheden in samenhang bezien, ligt het zwaartepunt van het persoonlijk leven van appellant op het adres van zijn ex-partner. Het college merkt het adres van de ex-partner aan als gezamenlijk hoofdverblijf. De ex-partner is de moeder van de vier kinderen van appellant. Daarom is er sprake van een onweerlegbaar rechtsvermoeden dat appellant een gezamenlijke huishouding voert.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke regel die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk is, is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Gezamenlijke huishouding
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 12 oktober 2023 (datum aanvraag) tot en met 14 november 2023 (datum van het besluit op de aanvraag).
4.2.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Bij aanvragen om bijstand rust de bewijslast van de bijstandbehoevendheid in beginsel op de aanvrager zelf. Appellant moet als aanvrager aannemelijk maken dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert en dat hij recht heeft op bijstand als een alleenstaande. Hij is daarbij verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand. Waar een betrokkene zijn woonadres heeft, is waar hij zijn hoofdverblijf heeft. Het hoofdverblijf van een betrokkene ligt daar waar zich het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven bevindt. Dit dient te worden bepaald aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
4.3.
Op grond van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de Participatiewet (PW) wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander.
4.4.
Niet in geschil is dat uit de relatie van appellant en zijn ex-partner kinderen zijn geboren. Daarmee is aan het onweerlegbaar rechtsvermoeden van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de PW voldaan. In deze zaak is daarom alleen in geschil of appellant en zijn ex-partner gezamenlijk hoofdverblijf hebben gehad op het adres van de ex-partner. Of al dan niet sprake is van wederzijdse zorg tussen appellant en zijn ex-partner speelt daarom geen rol in deze zaak.
4.5.
Appellant heeft, voor zover van belang in deze zaak, aangevoerd dat hij zijn hoofdverblijf heeft op het opgegeven adres. Hij slaapt daar elke dag, bewaart daar zijn hygiëneproducten en dagelijkse kleding, heeft onbeperkt toegang tot de woning en maakt gebruik van de gemeenschappelijke ruimtes. Ook is appellant op het opgegeven adres vrij om te bewegen zoals eten voorbereiden, douchen en televisie kijken. Hiermee is duidelijk dat appellant en zijn ex-partner geen huishouding (bedoeld zal zijn: gezamenlijk hoofdverblijf) in dezelfde woning hebben of voeren. Het feit dat hij overdag tijd doorbrengt bij zijn kinderen en daar spullen opslaat vanwege ruimtegebrek in zijn eigen woning, is onvoldoende om te concluderen dat het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven bij zijn expartner ligt. Bovendien is het hebben van een sleutel van een andere woning geen doorslaggevend criterium, aangezien mensen vaker sleutels uitwisselen zonder dat dit impliceert dat zij daar hun hoofdverblijf hebben. Appellant ontvangt correspondentie op het opgegeven adres maar bewaart deze bij zijn ex-partner omdat zijn kinderen hem helpen met zijn administratie. Appellant is de Nederlandse taal niet goed machtig en heeft hulp nodig bij zijn administratie. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe is het volgende van belang.
4.5.1.
Niet in geschil is dat appellant steeds slaapt op het opgegeven adres. Het aantal nachten dat in een woning wordt doorgebracht is een zwaarwegend element in de beoordeling of sprake is van hoofdverblijf in die woning. Toch is, als zou moeten worden aangenomen dat appellant in de te beoordelen periode steeds op het opgegeven adres heeft geslapen (zie hierover verder 4.5.3), dit enkele feit onvoldoende voor de conclusie dat appellant zijn hoofdverblijf had op het opgegeven adres. Daartoe is van belang dat ten aanzien van het verblijf van appellant op het opgegeven adres niet of nauwelijks andere omstandigheden dan het slapen zijn gebleken, terwijl er belangrijke aanwijzingen zijn dat appellant niet zijn hoofdverblijf had op het opgegeven adres. [1] Dit blijkt uit het volgende.
4.5.2.
Uit de onderzoeksbevindingen volgt juist dat het zwaartepunt van het persoonlijk leven van appellant zich op het adres van zijn ex-partner bevond. Appellant heeft op 13 november 2023 tijdens een gesprek verklaard dat hij overdag van 12.00 uur/13.00 uur tot 20.00 uur in de woning van zijn ex-partner verblijft en niet eerder omdat hij niet eerder wakker is, hij daar de maaltijden gebruikt, dat zijn kleding daar werd gewassen, hij daar naar muziek luistert en daar werd verzorgd. Ook deed appellant samen met zijn kinderen zijn administratie in de woning van zijn ex-partner. Daarnaast bewaart appellant spullen en zijn post in de woning en de schuur van zijn ex-partner en heeft hij geen sleutel van het opgegeven adres maar wel van de woning van zijn ex-partner.
4.5.3.
In het licht van wat onder 4.5.1 en 4.5.2 is overwogen en de onder 4.2 genoemde bewijslast is nog van belang dat appellant wisselend heeft verklaard over zijn hoofdverblijf. Op 27 oktober 2023 heeft appellant verklaard niet op het opgegeven adres te verblijven en dat hij niet weet of hij überhaupt daar mag wonen/slapen. Tijdens een telefonisch gesprek op 6 november 2023 heeft appellant eerst te kennen gegeven niet te kunnen zeggen hoeveel dagen hij per week op het opgegeven adres verblijft om vervolgens later in het gesprek te zeggen dat hij wel zeven dagen per week op het opgegeven adres verblijft. Later tijdens hetzelfde gesprek heeft appellant gezegd: “Ik ben hier of daar. Je vindt mij op een van de twee adressen.” Op 13 november 2023 heeft appellant onder meer verklaard alleen te slapen op het opgegeven adres, dat hij elke dag rond 12.00 uur naar het huis van zijn ex-partner vertrekt, en niet eerder omdat hij niet eerder wakker is, en rond 20.00 uur vertrekt naar het opgegeven adres.
4.5.4.
Uit 4.2 tot en met 4.5.3 volgt dat aannemelijk is dat appellant in de te beoordelen periode niet zijn hoofdverblijf had op het opgegeven adres, maar bij zijn ex-partner. Dit betekent dat hij en zijn ex-partner in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd in de woning van de ex-partner. Dit betekent dat appellant geen zelfstandig onderwerp van bijstand was, zodat aan hem geen bijstand naar de norm voor een alleenstaande kon worden toegekend.
Evenredigheidsbeginsel
4.6.
Appellant heeft verder aangevoerd dat het bestreden besluit in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. Het beroep van appellant op het evenredigheidsbeginsel komt er in wezen op neer dat toepassing van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de PW in zijn geval onevenredig zware gevolgen heeft. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.6.1.
Artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de PW is dwingend geformuleerd. De PW is een wet in formele zin. Naar de huidige stand van de rechtsontwikkeling staan dan artikel 11 van de Wet algemene bepalingen en het toetsingsverbod van artikel 120 van de Grondwet in zijn algemeenheid in de weg aan toetsing aan algemene rechtsbeginselen zoals het evenredigheidsbeginsel. Dat is slechts anders indien sprake is van bijzondere omstandigheden die niet of niet ten volle zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever, waardoor aanleiding kan bestaan om tot een andere uitkomst te komen dan waartoe toepassing van de wettelijke bepaling leidt. Dat is het geval indien die niet verdisconteerde bijzondere omstandigheden de toepassing van de wettelijke bepaling zozeer in strijd doen zijn met algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht dat die toepassing achterwege moet blijven. Dit wordt ‘
contra legem’-toepassing van die rechtsbeginselen en ander ongeschreven recht genoemd. [2]
4.6.2.
De omstandigheid dat appellant door de afwijzing van de aanvraag geen inkomsten had omdat hij geen recht op bijstand had als alleenstaande, is geen bijzondere omstandigheid die mee kan brengen dat toepassing van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de PW zozeer in strijd is met algemene rechtsbeginselen, waaronder het evenredigheidsbeginsel, of (ander) ongeschreven recht dat die toepassing achterwege dient te blijven. Dit is immers een uitdrukkelijk voorzien en beoogd gevolg van deze bepaling, waarbij appellant niet uitgesloten is van het recht op bijstand, maar daarop alleen aanspraak kan maken als gehuwde.

Conclusie en gevolgen

4.7.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de afwijzing van de aanvraag van appellant in stand blijft.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte in tegenwoordigheid van A.H HagendoornHuls als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2025.

(getekend) O.L.H.W.I. Korte

(getekend) A.H. Hagendoorn-Huls

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regel

Artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de PW
Een gezamenlijke huishouding wordt in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en:
uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 30 april 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1607.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 17 juni 2025, ECLI:NL:CRVB:2025:909 onder 4.7.