ECLI:NL:CRVB:2025:1678

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 november 2025
Publicatiedatum
25 november 2025
Zaaknummer
24/615 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding wegens niet-uitbetaalde vakantie-uren na loonsanctie door Uwv

In deze zaak gaat het om de vraag of het Uwv meer schade aan appellant moet vergoeden dan reeds is gedaan, naar aanleiding van een onterecht bekorte loonsanctie. Appellant, die sinds 2013 bij een werkgever werkte, meldde zich ziek in 2020 en vroeg in 2021 een WIA-uitkering aan. Het Uwv legde een loonsanctie op aan de werkgever, maar verkortte deze later. Appellant maakte bezwaar tegen deze bekorting en vroeg om schadevergoeding voor niet-uitbetaalde vakantie-uren. De rechtbank oordeelde dat het Uwv aansprakelijk was voor de schade, maar wees het verzoek om schadevergoeding voor niet-opgenomen vakantie-uren af. Appellant ging in hoger beroep, waarbij de Raad oordeelde dat het Uwv inderdaad aansprakelijk was, maar dat de berekening van de loonschade correct was. De Raad oordeelde echter dat appellant recht had op schadevergoeding voor niet-opgenomen vakantie-uren en kende een bedrag van € 124,67 toe, evenals wettelijke rente. De uitspraak van de rechtbank werd gedeeltelijk vernietigd en bevestigd voor het overige. De proceskosten werden ook vergoed.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 1 februari 2024, 23/1039 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 12 november 2025

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv wegens het ten onrechte bekorten van een opgelegde loonsanctie meer schade aan appellant moet vergoeden dan het Uwv heeft gedaan en door de rechtbank aanvullend is toegekend. De Raad is van oordeel dat aan appellant nog een schadevergoeding moet worden toegekend wegens niet-uitbetaalde vakantie-uren en de daarover verschuldigde wettelijke rente en dat voor het overige de uitspraak van de rechtbank in stand blijft.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. Y.E. Palit, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 1 oktober 2025. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Palit. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. H. ten Brinke.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft sinds 1 maart 2013 voor 40 uur per week als [naam functie] bij [werkgever B.V.] (werkgever) gewerkt. Op 2 januari 2020 heeft appellant zich ziekgemeld. Op 9 september 2021 heeft appellant bij het Uwv een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Na een arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv geconcludeerd dat werkgever zonder deugdelijke grond onvoldoende heeft gedaan om appellant te re-integreren. Bij besluit van 14 oktober 2021 heeft het Uwv de loondoorbetalingsverplichting van werkgever verlengd tot 30 december 2022 (een zogenoemde loonsanctie).
1.2.
Bij brief van 18 november 2021 heeft werkgever verzocht om bekorting van de loonsanctie. Bij besluit van 1 december 2021 is de periode van de loonsanctie bekort tot en met 11 januari 2022. Werkgever heeft het loon van appellant tot en met deze datum doorbetaald en per 12 januari 2022 heeft het Uwv aan appellant een loongerelateerde WGAuitkering toegekend.
1.3.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 1 december 2021. Bij beslissing op bezwaar van 13 april 2022 heeft het Uwv appellant gevolgd in zijn standpunt dat de loonsanctie ten onrechte is bekort. Het Uwv heeft het besluit van 1 december 2021 ondanks deze vaststelling niet herroepen, omdat de loonsanctie niet alsnog kon worden voortgezet. Het Uwv heeft appellant een vergoeding voor de bezwaarkosten van € 541,- toegekend. Appellant is erop gewezen dat het Uwv, als appellant hierom verzoekt, de geleden loonschade als gevolg van het ten onrechte bekorten van de loonsanctie zal vergoeden.
1.4.
Op 16 mei 2022 heeft appellant bij het Uwv een verzoek om schadevergoeding ingediend.
1.5.
Bij besluit van 13 maart 2023 heeft het Uwv appellant per 1 februari 2023 een IVAuitkering op grond van de Wet WIA toegekend
.
1.6.
Bij besluit van 29 maart 2023 heeft het Uwv appellant een schadevergoeding van in totaal € 11.002,47 toegekend, die op 1 april 2023 is betaald aan appellant. Dit bedrag bestaat uit het niet uitbetaalde nettoloon over de periode van 12 januari 2022 tot en met 29 december 2022 ten bedrage van € 10.752,47 inclusief vakantiegeld en eindejaarsuitkering, waarbij rekening is gehouden met een loonsverhoging. Daarnaast is een bedrag van € 250,- voor de kosten van een door appellant ingeschakelde accountant/boekhoudkantoor vergoed. Het Uwv heeft de door appellant geclaimde nietopgenomen vakantie-uren niet vergoed. Volgens het Uwv staat niet vast dat appellant in het derde ziektejaar niet in staat zou zijn geweest om de vakantie-uren op te nemen, en dat daarom niet vaststaat dat die dagen tot uitbetaling zouden zijn gekomen. Het Uwv heeft hierbij verwezen naar een uitspraak van de Raad van 9 december 2015. [1] Ook het verzoek van appellant om een aanvullende vergoeding van zijn proceskosten heeft het Uwv afgewezen.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het Uwv veroordeeld tot vergoeding van wettelijke rente tot een bedrag van € 125,- en het verzoek van appellant voor het overige afgewezen. Daarnaast heeft de rechtbank het Uwv opgedragen het griffierecht aan appellant te vergoeden. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv het bedrag aan loonschade juist heeft vastgesteld. Over de gevorderde schade wegens niet-opgenomen vakantie-uren heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv zich terecht en op juiste gronden op het standpunt heeft gesteld dat deze schade niet voor vergoeding in aanmerking komt. Ook wat betreft de kosten van juridische bijstand heeft de rechtbank het standpunt van het Uwv gevolgd dat deze kosten niet voor vergoeding in aanmerking komen. Voor zover het verzoek van appellant moet worden beschouwd als een verzoek om de kosten te vergoeden voor het buiten rechte proberen vergoeding van zijn schade van het Uwv te verkrijgen, heeft de rechtbank overwogen dat appellant onvoldoende concreet heeft onderbouwd dat hij deze kosten heeft gemaakt. Verder heeft de rechtbank het verzoek om immateriële schadevergoeding afgewezen. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat zijn psychische situatie als gevolg van het onrechtmatige besluit over bekorting van de loonsanctie zodanig is verslechterd dat hij zich extra heeft moeten laten behandelen. Wel heeft de rechtbank het verzoek van appellant om vergoeding van wettelijke rente over het achterstallige bedrag aan loon toegewezen tot een bedrag van € 125,-.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Volgens appellant heeft het Uwv het bedrag aan schadevergoeding wegens gemist nettoloon over het derde ziektejaar te laag vastgesteld. Verder heeft appellant zijn standpunten gehandhaafd dat ten onrechte geen schadevergoeding is toegekend voor niet-opgenomen vakantie-uren en dat ten onrechte kosten voor juridische bijstand niet volledig zijn vergoed, inclusief de daarover verschuldigde wettelijke rente. Ook heeft de rechtbank volgens appellant ten onrechte geen immateriële schadevergoeding toegekend.
Het standpunt van het Uwv
4. Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

5. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht wat appellant overigens in beroep aan schadevergoeding heeft verzocht, heeft afgewezen. De Raad beoordeelt dit aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt voor zover dat ziet op de weigering van schadevergoeding wegens niet-opgenomen vakantie-uren. De Raad zal hierna de beroepsgronden van appellant bespreken per schadepost die appellant heeft opgevoerd.
5.1.
Op grond van artikel 8:88, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht is de bestuursrechter bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van de schade die belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van een onrechtmatig besluit.
5.2.
Het is vaste rechtspraak dat de bestuursrechter bij het beantwoorden van de vraag of er voldoende aanleiding is om een gevraagde schadevergoeding toe te kennen, zoveel mogelijk aansluiting moet zoeken bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht. Voor vergoeding van schade is, in aansluiting op de artikelen 6:162 en 6:98 van het Burgerlijk Wetboek (BW), vereist dat de gestelde schade verband houdt met een onrechtmatig besluit en dat vervolgens alleen die schadeposten voor vergoeding in aanmerking komen die in een zodanig verband staan met dat besluit, dat zij het bestuursorgaan, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van dat besluit kunnen worden toegerekend. [2]
5.3.
In deze zaak is niet in geschil dat het Uwv aansprakelijk is voor schade die appellant door het onrechtmatige besluit van 1 december 2021 heeft geleden. Ter beoordeling ligt voor of het Uwv en de rechtbank een juist bedrag aan schadevergoeding hebben toegekend.
Gemist loon in het derde ziektejaar
5.4.
Volgens appellant is het bedrag aan schadevergoeding voor gemist loon over het derde ziektejaar, inclusief vakantiebijslag en rekening houdend met een loonsverhoging in dat jaar, te laag vastgesteld omdat het Uwv is uitgegaan van een te laag sv-loon. Appellant heeft gesteld dat het sv-loon gelijk is aan het fiscaal loon, en daarbij verwezen naar het svloon/fiscaal loon uit 2020 en 2021 en naar een salarisspecificatie van periode 13 van 2021. De Raad volgt dit standpunt van appellant niet. Volgens vaste rechtspraak moet als loonschade worden bepaald het verschil tussen het netto loon waarop appellant in de betreffende periode aanspraak had kunnen maken en de door hem ontvangen netto WIAuitkering. [3] Het Uwv heeft in de bijlage bij het besluit van 29 maart 2023 inzichtelijk onderbouwd hoe de loonschade is berekend. Het Uwv heeft daarbij rekening gehouden met de vakantiebijslag en een loonsverhoging per 1 april 2022. Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding voor twijfel aan de juistheid van de berekening van het Uwv. Daarbij wordt overwogen dat de jaaropgave over 2020 en 2021 ziet op een andere (langere) periode dan de periode van 12 januari 2022 tot en met 29 december 2022 waarover de loonschade moet worden berekend. Voor de berekening van de loonschade moet voorts worden uitgegaan van het netto loon en niet van het sv-loon of het fiscale loon.
Schade wegens niet-opgenomen vakantie-uren
5.5.
Appellant heeft ter zitting bij de Raad toegelicht dat de door hem gevorderde schade wegens het niet uitbetalen van niet-opgenomen vakantie-uren ziet op vakantie-uren die hij in de periode van 12 januari 2022 tot en met 29 december 2022 zou hebben opgebouwd, en die hij feitelijk niet zou hebben kunnen opnemen. In de periode van 12 januari 2022 tot en met 29 december 2022 zou appellant 192,78 vakantie-uren hebben opgebouwd. Gelet op een brief van 25 november 2021 heeft de werkgever een verlofaanvraag van appellant over de periode van 14 juli 2022 tot en met 16 augustus 2022 goedgekeurd. Appellant is in die periode op vakantie geweest, dit staat gelijk aan 182,4 vakantie-uren. Het verschil van 10,38 uren betreft volgens appellant schade ter hoogte van € 172,20 bruto (het uurloon van appellant maal 10,40 uren). Dit standpunt van appellant wordt gevolgd. Hiertoe wordt overwogen dat appellant met de door hem overgelegde salarisspecificaties heeft aangetoond dat hij in de jaren voorafgaand aan 2022 niet al zijn vakantie-uren heeft opgenomen en dat het resterende aantal vakantie-uren telkens werd toegevoegd aan zijn verlofsaldo. Anders dan in het geval van de uitspraak van de Raad van 9 december 2015 is met de door appellant overgelegde stukken aannemelijk gemaakt dat het resterende aantal opgebouwde vakantie-uren aan het eind van 2022 aan het verlofsaldo zou zijn toegevoegd en bij het einde van het dienstverband aan appellant zou zijn uitbetaald. Het Uwv heeft het door appellant berekende schadebedrag van € 172,20 bruto niet betwist. De door appellant geleden schade wegens nietopgenomen vakantie-uren wordt daarom vastgesteld op het netto equivalent van € 172,20 bruto. Appellant heeft gesteld dat op zijn uit te betalen vakantie-uren het reguliere belastingtarief van 27,6% had moeten worden toegepast. Ook dit heeft het Uwv niet betwist. De in te houden belasting zou daarmee € 47,53 zijn geweest. Aldus wordt vastgesteld dat appellant recht heeft op een schadevergoeding van € 172,20 minus € 47,53 = € 124,67 wegens niet-opgenomen vakantie-uren.
Inkomensverlies na afloop van de loongerelateerde WGA-uitkering
5.6.
Appellant heeft aangevoerd dat hij inkomensverlies heeft geleden na afloop van de loongerelateerde WGA-uitkering. Dit standpunt van appellant wordt niet gevolgd. De aan appellant toegekende loongerelateerde uitkering zou lopen tot en met 11 januari 2024. Vóór deze einddatum is aan appellant per 1 februari 2023 een IVA-uitkering toegekend ter hoogte van € 3.111,31 bruto per maand exclusief vakantiegeld. Dit bedrag is hoger dan de WGAuitkering die appellant ontving tot 1 februari 2023. Van inkomensverlies na afloop van de loongerelateerde WGAuitkering is daarom geen sprake.
Kosten juridische bijstand
5.7.
Appellant heeft aangevoerd dat voor de vergoeding van de kosten van juridische bijstand aansluiting dient te worden gezocht bij het civiele schadevergoedingsrecht. Volgens appellant komen de kosten van juridische bijstand voor vergoeding in aanmerking op grond van artikel 6:96 van het BW. Appellant heeft in hoger beroep twee urenspecificaties van zijn gemachtigde overgelegd ter onderbouwing van deze kosten. Ter zitting bij de Raad heeft appellant toegelicht dat de kosten van juridische bijstand aangemerkt moeten worden als buitengerechtelijke kosten. Dit verzoek van appellant wordt afgewezen. Hiertoe is van belang dat de Raad bij uitspraak van 10 mei 2024 [4] in het hoger beroep van appellant tegen de proceskostenveroordeling heeft geoordeeld dat er geen grond is om een hogere kostenvergoeding toe te kennen dan het bedrag van € 541,- voor de behandeling van het bezwaar van appellant tegen het besluit van 1 december 2021. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht overwogen dat volgens vaste rechtspraak geen plaats is voor een aanvullende vergoeding van proceskosten via de weg van een aanvullend verzoek om schadevergoeding. [5] Ook wordt met de rechtbank geoordeeld dat, voor zover de kosten van juridische bijstand moeten worden gezien als buitengerechtelijke kosten, appellant niet concreet en inzichtelijk heeft onderbouwd dat van deze kosten sprake is geweest. Uit de urenspecificaties van de gemachtigde van appellant blijkt dat de eerste declaratie van 5 april 2022 ziet op het opstellen van processtukken en dus niet op voorafgaand aan de procedure gemaakte kosten.
Immateriële schadevergoeding
5.8.
Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte het verzoek om immateriële schadevergoeding heeft afgewezen. Door het onrechtmatige besluit van het Uwv stelt appellant te zijn aangetast in zijn persoon en is er inbreuk gemaakt op zijn persoonlijke levenssfeer. De bekorting van de loonsanctie heeft voor appellant financieel nadelige gevolgen gehad, waardoor hij ernstige stress heeft ervaren. Door deze stress is zijn revalidatie vertraagd. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft appellant in hoger beroep een revalidatierapport van 24 mei 2022 en een ongedateerd verslag van zijn behandelend psycholoog overgelegd. Appellant heeft naar het oordeel van de Raad met de overgelegde stukken niet aannemelijk gemaakt dat hij zodanig onder het bekorten van de loonsanctie heeft geleden dat sprake is van geestelijk leed dat kan worden beschouwd als een aantasting van de persoon in de zin van artikel 6:106 van het BW. [6] Uit het verslag van de psycholoog blijkt niet dat de behandeling door de psycholoog (direct) verband houdt met en het gevolg is van het bekorten van de loonsanctie. Uit het revalidatierapport van 24 mei 2022 blijkt evenmin van een verband tussen de lichamelijke en psychische klachten van appellant en het bekorten van de loonsanctie. Ook blijkt daaruit niet dat de revalidatie van appellant vertraging heeft opgelopen door de bekorting van de loonsanctie, zoals appellant heeft gesteld. Geoordeeld wordt dat de rechtbank terecht het verzoek om immateriële schadevergoeding heeft afgewezen.
Wettelijke rente
5.9.
Appellant heeft verzocht het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente over het na te betalen bedrag aan schadevergoeding. Het gaat om de aanvullende schadevergoeding tot een bedrag van € 124,67. Dit verzoek wordt toegewezen.

Conclusie en gevolgen

5.10.
Uit overweging 5.5 volgt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak wordt vernietigd voor zover daarbij geen schadevergoeding is toegekend wegens nietopgenomen vakantie-uren en de daarover verschuldigde wettelijke rente. Voor het overige wordt de aangevallen uitspraak bevestigd.
6. Er bestaat aanleiding om het Uwv te veroordelen in de kosten die appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten voor verleende rechtsbijstand worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 1.814,- in beroep (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting, met een waarde per punt van € 907,-) en op € 1.814,- in hoger beroep (1 punt voor het hoger beroepschrift, 1 punt voor het bijwonen van de zitting met een waarde per punt van € 907,-), in totaal € 3.628,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij geen schadevergoeding is toegekend wegens niet-opgenomen vakantie-uren;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- kent appellant een bedrag aan schadevergoeding toe van € 124,67;
- veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellant van vergoeding van wettelijke rente als hiervoor onder overweging 5.9 is weergegeven;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep tot een bedrag van € 3.628,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht tot een bedrag van € 138,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers als voorzitter en G.C. Boot en M.E. Fortuin als leden, in tegenwoordigheid van J.A. Adjei-Asamoah als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 november 2025.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) J.A. Adjei-Asamoah

Voetnoten

1.CRvB 9 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4248.
2.Zie onder meer de uitspraken van de Raad van 18 februari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:446 en 16 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1466.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 9 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4248.
4.CRvB 10 mei 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:919.
5.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 30 juni 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1319.
6.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 9 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4248.