ECLI:NL:CRVB:2025:1694

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 november 2025
Publicatiedatum
27 november 2025
Zaaknummer
24/10 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over gefixeerde schadevergoeding en WW-uitkering na onregelmatig ontslag

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 november 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de gefixeerde schadevergoeding die aan betrokkene was toegekend na een onregelmatig ontslag. Betrokkene, die op 6 februari 2017 in dienst trad als Director of Sales, werd op 8 februari 2022 per direct ontslagen door zijn ex-werkgever. De kantonrechter oordeelde dat het ontslag in strijd was met het Nederlands ontslagrecht en kende een gefixeerde schadevergoeding toe van € 15.362,36, naast andere vergoedingen. Betrokkene verzocht het Uwv om deze schadevergoeding over te nemen in het kader van de Werkloosheidswet (WW) vanwege de faillissementsuitkering. Het Uwv weigerde dit, omdat de gefixeerde schadevergoeding betrekking had op de periode na het einde van de dienstbetrekking en niet als loon kon worden aangemerkt volgens artikel 64 van de WW. De rechtbank Amsterdam gaf betrokkene gelijk, maar het Uwv ging in hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de gefixeerde schadevergoeding niet kan worden gelijkgesteld met loon in de zin van artikel 64 van de WW, omdat deze vergoeding betrekking heeft op de periode na het einde van de dienstbetrekking. De Raad volgde het standpunt van het Uwv en vernietigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad benadrukte dat de gefixeerde schadevergoeding geen betrekking heeft op de tijdvakken zoals genoemd in de WW, en dat de keuze van betrokkene om akkoord te gaan met de gefixeerde schadevergoeding niet leidt tot discriminatie. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 15 november 2023, 23/1264 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (Uwv)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
Datum uitspraak: 19 november 2025

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of de rechtbank de door de kantonrechter toegekende gefixeerde schadevergoeding terecht heeft aangemerkt als loon in de zin van artikel 64 van de WW zodat het Uwv die betalingsverplichting over moet nemen. Volgens het Uwv is de gefixeerde schadevergoeding toegekend voor de periode na afloop van de arbeidsovereenkomst van betrokkene en kan deze niet worden gelijkgesteld met loon, zodat deze betalingsverplichting niet kan worden overgenomen door het Uwv. De Raad volgt dit standpunt.

PROCESVERLOOP

Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld. Namens betrokkene heeft mr. Y.M. Venderbos een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben een vraag van de Raad beantwoord.
De Raad heeft de zaak behandeld op de zitting van 8 oktober 2025. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Roele en mr. M.C.F.M. Mollee. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Venderbos.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Betrokkene is op 6 februari 2017 in dienst getreden als Director of Sales bij [ex-werknemer] (ex-werkgever). De ex-werkgever heeft wegens financiële problemen de arbeidsovereenkomst met betrokkene op 8 februari 2022 per direct opgezegd.
1.1.
Bij beschikking van 7 juni 2022 heeft de kantonrechter, op verzoek van betrokkene, geoordeeld dat het ontslag in strijd is met het Nederlands ontslagrecht door geen opzegtermijn in acht te nemen en geen transitievergoeding uit te keren. Vanwege dit onregelmatig ontslag heeft de kantonrechter de ex-werkgever, voor zover hier van belang, veroordeeld tot betaling van een gefixeerde schadevergoeding van € 15.362,36, alsmede tot betaling van een transitievergoeding van € 13.938,30, een billijke vergoeding van € 2.039,10 en een onkostenvergoeding van € 698,52 aan betrokkene. De kantonrechter is hierbij uitgegaan van het eindigen van de arbeidsovereenkomst op 8 februari 2022.
1.2.
Betrokkene heeft op 26 april 2022 het Uwv verzocht om in het kader van Hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet (WW) in verband met de betalingsonmacht van de exwerkgever zijn betalingsverplichtingen over te nemen (faillissementsuitkering). Bij besluit van 1 augustus 2022 (primair besluit) heeft het Uwv aan betrokkene een faillissementsuitkering toegekend en de betalingsverplichtingen van de ex-werkgever, bestaande uit loon over dertien weken voorafgaand aan de dag van het einde dienstverband en vakantiegeld over de periode van een jaar tot het einde van het dienstverband, overgenomen. Ook heeft het Uwv de Expenses (uitgaven) van betrokkene over de maanden december 2021 en januari 2022 ter hoogte van € 363,05 en € 335,47 bruto vergoed. Daarnaast heeft het Uwv de kosten voor rechtsbijstand en het griffierecht, zoals genoemd in de beschikking van 7 juni 2022, vergoed. Betrokkene heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 19 januari 2023 (bestreden besluit) heeft het Uwv dat bezwaar in zoverre gegrond verklaard dat de vergoeding inzake de Expenses netto wordt uitbetaald. Daarnaast heeft het Uwv gesteld dat de gefixeerde schadevergoeding, die is toegekend door de kantonrechter bij beschikking van 7 juni 2022, buiten de periode ligt waarover het Uwv de betalingsverplichtingen kan overnemen, waardoor deze niet voor overname in aanmerking komt.
Uitspraak van de rechtbank
2. Betrokkene heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit voor zover dat betrekking heeft op de gefixeerde schadevergoeding. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en heeft dit besluit vernietigd. De rechtbank heeft het Uwv de opdracht gegeven binnen zes weken een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak. Ook heeft de rechtbank het Uwv veroordeeld in de proceskosten van betrokkene en het Uwv opgedragen het door betrokkene betaalde griffierecht te vergoeden.
2.1.
Naar het oordeel van de rechtbank geeft de Raad in haar vaste rechtspraak een te beperkte uitleg aan het begrip loon over de opzegtermijn in de zin van artikel 64, eerste lid, onder b, van de WW. Volgens de rechtbank is de strekking van dit artikel de bescherming van werknemers tegen de financiële gevolgen van een faillissement van de werkgever. De door de kantonrechter toegekende gefixeerde schadevergoeding wegens onregelmatig ontslag is volgens de rechtbank een bedrag gelijk aan het loon over de opzegtermijn bij een regelmatig ontslag. Dit zou volgens de rechtbank hebben betekend dat indien betrokkene in de procedure bij de kantonrechter niet akkoord zou zijn gegaan met de onregelmatige beëindiging per 8 februari 2022, het Uwv zonder meer het loon over de opzegtermijn van drie maanden zou moeten hebben betaald aan betrokkene. Naar het oordeel van de rechtbank leidt een redelijke wetsuitleg ertoe dat een door de kantonrechter toegekende schadevergoeding wegens onregelmatig ontslag gelijkgesteld dient te worden aan het loon over de opzegtermijn in de zin van artikel 64, eerste lid, onder b, van de WW.
Het standpunt van het Uwv
3. Het Uwv is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Het Uwv stelt zich op het standpunt dat de toegekende gefixeerde schadevergoeding wegens onregelmatig ontslag niet kan worden gelijkgesteld met loon over de opzegtermijn op grond van artikel 64 van de WW. Volgens het Uwv heeft betrokkene tijdens de zitting bij de kantonrechter de keuze gemaakt om niet de vernietiging van het ontslag te verzoeken (en dus loon), maar akkoord te gaan met een gefixeerde schadevergoeding. De gefixeerde schadevergoeding die is toegekend voor de periode na afloop van de arbeidsovereenkomst per 8 februari 2022 kan niet gelijk worden gesteld met loon. Volgens het Uwv kan de gefixeerde schadevergoeding daarom niet worden toegerekend aan de in artikel 64 van de WW genoemde termijnen.
Het standpunt van betrokkene
4. Betrokkene heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen. Betrokkene stelt zich op het standpunt dat de gefixeerde schadevergoeding als loon in de zin van artikel 64 van de WW dient te worden aangemerkt. Volgens betrokkene valt de gefixeerde schadevergoeding naar haar aard te relateren aan de termijn die de arbeidsovereenkomst bij regelmatige opzegging had behoren te duren, zodat de schadevergoeding met loon kan worden gelijkgesteld. Betrokkene is van mening dat zij niet mag worden benadeeld door het schikkingsvoorstel bij de kantonrechter.

Het oordeel van de Raad

5.1.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
5.2.
Het geschil in hoger beroep spitst zich toe op de vraag of het Uwv terecht de aan betrokkene door de kantonrechter toegekende gefixeerde schadevergoeding ter hoogte van € 15.362,36 niet heeft overgenomen op grond van hoofdstuk IV van de WW.
5.3.
Volgens vaste rechtspraak heeft een aanspraak op een gefixeerde schadevergoeding geen betrekking op de tijdvakken zoals genoemd in artikel 64, eerste lid, van de WW, waarover het Uwv een vordering van betrokkene op de ex-werkgever zou kunnen overnemen. [1] Deze tijdvakken eindigen alle op de einddatum van het dienstverband. Niet in geschil is dat het dienstverband van betrokkene per 8 februari 2022 is geëindigd. De door de kantonrechter toegekende gefixeerde schadevergoeding door het Uwv is terecht niet aangemerkt als loon in de zin van artikel 64 van de WW, omdat zij naar aard en strekking ziet op de periode na het einde van de dienstbetrekking. Betrokkene is er kennelijk ook van uitgegaan dat het dienstverband per 8 februari 2022 is geëindigd want zij heeft per die datum een reguliere WW-uitkering aangevraagd die haar ook is toegekend. De stelling dat met artikel 64 afbreuk wordt gedaan aan het doel van de Richtlijn 2008/94/EG betreffende de bescherming van de werknemers bij insolventie van de werkgever (Insolventierichtlijn) volgt de Raad niet. Het doel van deze richtlijn is om een minimum aan bescherming te bieden aan werknemers tegen de financiële gevolgen van een faillissement van hun werkgever. Deze richtlijn verplicht de lidstaten de nodige maatregelen te treffen opdat de waarborgfondsen de doelstelling van de Insolventierichtlijn kunnen uitvoeren. Volgens vaste rechtspraak [2] volgt uit de richtlijn niet dat de nationale wetgever gehouden is de betaling van vergoedingen wegens het beëindigen van de arbeidsverhouding onder de bescherming van het waarborgfonds te brengen. Dit betekent in dit geval dat de gefixeerde schadevergoeding niet kan worden overgenomen door het Uwv. Het hoger beroep slaagt.
5.4.
Het standpunt van betrokkene dat sprake is van discriminatie, omdat zij anders wordt behandeld dan een werknemer die na een onregelmatig ontslag kiest voor nietigheid van het ontslag omdat de gefixeerde schadevergoeding gelijk is aan het loon dat zou zijn doorbetaald gedurende de opzegtermijn, volgt de Raad niet. Naar het oordeel van de Raad is in dit geval geen sprake van gelijke gevallen. Betrokkene heeft bij de kantonrechter verzocht om een gefixeerde schadevergoeding en heeft niet de vernietiging van het ontslag verzocht. Dat deze keuze achteraf nadelige gevolgen heeft voor betrokkene, betekent naar het oordeel van de Raad niet dat sprake is van discriminatie.

Conclusie en gevolgen

5.5.
Nu de gefixeerde schadevergoeding niet voor overneming in aanmerking komt, heeft de rechtbank ten onrechte het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard. Daarom komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking. De Raad zal het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit alsnog ongegrond verklaren.
6. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 19 januari 2023 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en G.C. Boot en S.B. SmitColenbrander als leden, in tegenwoordigheid van D. Semiz als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 november 2025.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) D. Semiz

Bijlage: voor deze uitspraak relevante wettelijke regels

Wettelijk kader
Artikel 61 van de WW
Een werknemer heeft recht op uitkering op grond van dit hoofdstuk, indien hij van een werkgever, die in staat van faillissement is verklaard, aan wie surséance van betaling is verleend, ten aanzien van wie de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing is, of die anderszins verkeert in de blijvende toestand dat hij heeft opgehouden te betalen, loon, vakantiegeld, of vakantiebijslag te vorderen heeft of indien hij geldelijk nadeel kan ondervinden doordat deze werkgever bedragen die hij in verband met de dienstbetrekking met de werknemer aan derden verschuldigd is, niet heeft betaald.
Artikel 64, eerste lid, van de WW
1. Het recht op uitkering op grond van dit hoofdstuk wordt per kalendermaand berekend en omvat:
a. het loon over ten hoogste dertien weken, onmiddellijk voorafgaande aan:
1°. de dag waarop de dienstbetrekking door ontbinding eindigt;
2°. de dag waarop de dienstbetrekking met wederzijds goedvinden eindigt;
3°. de dag waarop de dienstbetrekking van rechtswege eindigt, of
4°. de dag van opzegging van de dienstbetrekking;
b. het loon over ten hoogste de voor de werknemer geldende termijn van opzegging of de termijn van opzegging, die zou hebben gegolden als deze termijn was aangevangen op de op grond van het tweede lid door het UWV vastgestelde dag, met dien verstande dat de krachtens artikel 40 van de Faillissementswet ten aanzien van de werknemer geldende termijn, zowel in als buiten faillissement, niet wordt overschreden; en
c. het vakantiegeld, de vakantiebijslag en de bedragen, die de werkgever in verband met de dienstbetrekking met de werknemer aan derden verschuldigd is, over ten hoogste het jaar onmiddellijk voorafgaande aan het tijdstip waarop de in onderdeel a, onder 1°, 2°, 3° of de in onderdeel b bedoelde termijn eindigt.
Artikel 3 van de Insolventierichtlijn
De lidstaten treffen de nodige maatregelen opdat waarborgfondsen onder voorbehoud van artikel 4 de onvervulde aanspraken van de werknemers honoreren die voortvloeien uit arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen, met inbegrip van de vergoeding wegens beëindiging van de arbeidsverhouding, indien de nationale wetgeving hierin voorziet.
De aanspraken die het waarborgfonds honoreert, betreffen de onbetaalde lonen over een periode vóór en/of, in voorkomend geval, na een door de lidstaten vastgestelde datum.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 3 juni 2025, ECLI:NL:CRVB:2015:1809.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 22 mei 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1874.