ECLI:NL:CRVB:2025:1732

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 november 2025
Publicatiedatum
28 november 2025
Zaaknummer
25/603 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van hoger beroep wegens niet-betaald griffierecht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 november 2025 uitspraak gedaan over de hoger beroepen van appellant tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de niet-ontvankelijkheid van de hoger beroepen omdat het griffierecht niet is betaald. Appellant had eerder een beroep op betalingsonmacht gedaan, maar de Raad heeft geoordeeld dat appellant niet voldoet aan de criteria voor betalingsonmacht. De Raad heeft appellant herhaaldelijk gewezen op de verplichting om het griffierecht te betalen en heeft hem de kans gegeven om de benodigde gegevens te verstrekken. Ondanks deze waarschuwingen heeft appellant de griffierechten niet tijdig betaald, wat heeft geleid tot de beslissing dat de hoger beroepen niet-ontvankelijk zijn. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en belanghebbenden kunnen binnen zes weken verzet aantekenen tegen deze uitspraak.

Uitspraak

Datum uitspraak: 25 november 2025
25/603 PW, 25/604 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak als bedoeld in de artikelen 8:54 en 8:108 van de Algemene wet bestuursrecht in verband met de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van
14 maart 2025, 23/6302 en 23/6303
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroepen ingesteld tegen de uitspraken van de rechtbank.

OVERWEGINGEN

In artikel 8:41, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat van de indiener van het beroepschrift een griffierecht wordt geheven. Ingevolge artikel 8:108, eerste lid, van de Awb is deze bepaling van overeenkomstige toepassing op het hoger beroep.
Bij twee brieven van 1 april 2025 is appellant erop gewezen dat in beide zaken een griffierecht van € 143,- is verschuldigd, en is medegedeeld dat deze bedragen uiterlijk 28 dagen na de dag van verzending van de brieven op de in die brieven genoemde bankrekening moeten zijn bijgeschreven.
Via e-mailbericht van 15 april 2025 heeft appellant in beide zaken een beroep op betalingsonmacht gedaan, omdat hij niet in staat is de griffierechten te betalen. Ter beoordeling van deze beroepen op betalingsonmacht heeft de Raad appellant met een brief van 17 april 2025 verzocht om gegevens te verstrekken door bijgevoegd formulier in te vullen en binnen vier weken retour te sturen aan de Raad. Daarbij is erop gewezen dat de beroepen op betalingsonmacht worden afgewezen en appellant alsnog griffierechten moet betalen, indien het formulier niet op tijd retour is gestuurd, het formulier niet compleet is ingevuld of als gegevens ontbreken.
Bij twee aangetekende brieven van 2 mei 2025 is appellant nogmaals gewezen op de verschuldigdheid van de griffierechten in beide zaken en is medegedeeld dat de verschuldigde bedragen binnen vier weken na de datum van deze brieven op de in die brieven genoemde bankrekening dienen te zijn bijgeschreven dan wel contant moeten zijn betaald. Daarbij is erop gewezen dat als de griffierechten niet tijdig worden betaald, appellant er rekening mee moet houden dat de hoger beroepen niet inhoudelijk behandeld zullen worden.
Op diezelfde dag heeft de Raad ook het door appellant ingevulde formulier ontvangen.
Bij brief van 14 mei 2025 heeft de Raad appellant een kopie van de door de Raad voor Rechtsbijstand verstrekte inkomensverklaring toegezonden, en gelijktijdig appellant verzocht de bijgevoegde verklaring in te vullen en binnen vier weken retour te zenden, omdat de gegevens in de inkomensverklaring niet actueel zijn.
Op 20 mei 2025 heeft de Raad de door appellant ingevulde aanvullende verklaring ontvangen. De Raad heeft bij brief van 20 juni 2025 aan appellant laten weten in beide zaken het beroep op betalingsonmacht af te wijzen, aangezien appellant niet aan de criteria voor betalingsonmacht voldoet. In diezelfde brief heeft de Raad appellant laten weten dat hij een nieuwe herinnering zal ontvangen voor de betaling van de griffierechten. In de brief is ook vermeld dat het niet of niet op tijd betalen van het griffierecht ertoe kan leiden dat het (hoger) beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard.
Een door appellant in beide zaken op 7 juli 2025 nogmaals gedaan beroep op betalingsonmacht is door de Raad afgewezen op 2 september 2025.
De herinneringen de griffierechten te betalen zijn op 24 juni 2025 en (per aangetekende post) op 5 september 2025 gestuurd. Appellant is in die brieven nogmaals gewezen op de verschuldigdheid van de griffierechten, waarbij voor de betaling daarvan telkens een termijn is gegeven van vier weken.
In de brieven van 5 september 2025 is er wederom op gewezen dat appellant er rekening mee moet houden dat de hoger beroepen niet inhoudelijk behandeld kunnen worden, als de griffierechten niet tijdig worden betaald.
De termijn is verstreken en de griffierechten zijn niet betaald.
Op grond van de beschikbare gegevens kan redelijkerwijs niet worden geoordeeld dat appellant niet in verzuim is geweest. De hoger beroepen zijn kennelijk niet-ontvankelijk, zodat zonder verder onderzoek kan worden beslist.
Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart de hoger beroepen niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door C.F.E. van Olden-Smit, in tegenwoordigheid van A. Giesen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 november 2025.
(getekend) C.F.E. van Olden-Smit
(getekend) A. Giesen
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan binnen zes weken na de verzending van het afschrift van deze uitspraak schriftelijk verzet doen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA UTRECHT. De indiener van het verzetschrift kan daarbij vragen in de gelegenheid te worden gesteld te worden gehoord.