ECLI:NL:CRVB:2025:1765

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 december 2025
Publicatiedatum
3 december 2025
Zaaknummer
23/1643 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verzoek om terug te komen van weigering ZW-uitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de afwijzing van haar verzoek om terug te komen van de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar vanaf 13 februari 2017 een Ziektewet (ZW)-uitkering toe te kennen. Appellante stelt dat er nieuwe feiten zijn die aanleiding geven om het eerdere besluit te herzien. Het Uwv heeft echter geoordeeld dat de door appellante aangevoerde argumenten niet als nieuwe feiten of veranderde omstandigheden kunnen worden aangemerkt. De Raad voor de Rechtspraak heeft op 3 december 2025 uitspraak gedaan en bevestigd dat het Uwv terecht bij de weigering is gebleven. De Raad oordeelt dat de interne e-mailwisseling van het Uwv en andere door appellante aangedragen feiten niet relevant zijn voor de medische situatie per 13 februari 2017. De Raad concludeert dat het Uwv zich zorgvuldig heeft voorbereid en deugdelijk gemotiveerd heeft gehandeld. De afwijzing van het verzoek om schadevergoeding is eveneens in stand gebleven. Appellante krijgt geen vergoeding voor proceskosten en griffierecht.

Uitspraak

23/1643 ZW, 25/71 ZW
Datum uitspraak: 3 december 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak in verband met het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 19 april 2023, 22/1589 (aangevallen uitspraak), uitspraak op het beroep tegen het besluit van 27 december 2024 en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over een verzoek om terug te komen van de weigering om aan appellante vanaf 13 februari 2017 een ZW-uitkering toe te kennen. Volgens appellante is sprake van nieuw gebleken feiten. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht is gebleven bij de weigering om van het eerdere besluit terug te komen.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft [gemachtigde] hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Op 9 oktober 2024 is met toepassing van artikel 8:44 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een comparitie van partijen gehouden voor het geven van inlichtingen. Voor appellante is [gemachtigde] verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.A. Blind.
Na de comparitie is het Uwv in de gelegenheid gesteld te bezien of het bezwaarschrift van appellante van 7 december 2021 dient te worden opgevat als een verzoek om herziening van een besluit op grond van de Ziektewet (ZW) van 1 december 2017, waarbij appellante per 17 februari 2017 een ZW-uitkering is geweigerd. Appellante is in de gelegenheid gesteld heel concreet nieuwe feiten of veranderde omstandigheden aan te voeren.
Partijen hebben nadere reacties ingediend.
Het Uwv heeft op 27 december 2024 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen (bestreden besluit 2). Hierin is het verzoek van appellante om terug te komen van het besluit van 1 december 2017 afgewezen.
Appellante heeft nadere gronden ingediend en heeft verzocht om schadevergoeding. Het Uwv heeft een nadere reactie ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 oktober 2025. Voor appellante is [gemachtigde] verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Blind.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Appellante heeft gewerkt als servicemedewerkster van een tankstation. Op 14 januari 2016 heeft zij zich ziekgemeld. Het Uwv heeft aan appellante een ZW-uitkering toegekend. In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Het Uwv heeft bij besluit van 13 december 2016 de ZW-uitkering van appellante met ingang van 13 februari 2017 beëindigd, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Het Uwv heeft het bezwaar van appellante tegen dit besluit op 2 mei 2017 ongegrond verklaard. In een uitspraak van 26 februari 2018 (17/2940) heeft de rechtbank Gelderland het beroep van appellante hiertegen ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 31 december 2020 [1] heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
1.2.
Op 28 februari 2017 heeft appellante zich met ingang van 13 februari 2017 opnieuw ziekgemeld. Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 1 december 2017 vastgesteld dat appellante met ingang van 13 februari 2017 geen recht heeft op een ZW-uitkering. Bij besluit van 14 december 2017 heeft het Uwv van appellante een bedrag van € 7.746,86 aan verstrekte voorschotten teruggevorderd. Het bezwaar van appellante tegen deze besluiten heeft het Uwv bij besluiten van 28 februari 2018 en 7 maart 2018 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 18 april 2019 (18/1822 en 18/1995) heeft de rechtbank Gelderland de beroepen van appellante hiertegen ongegrond verklaard. Appellante heeft tegen deze uitspraak geen hoger beroep ingesteld.
1.3.
Op 20 oktober 2021 heeft appellante een verzoek gedaan aan het Uwv om haar persoonsgegevens in te zien. Bij besluit van 16 november 2021 heeft het Uwv aan appellante een overzicht van dossierstukken opgestuurd.
1.4.
Bij besluit van 16 maart 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 16 november 2021 gegrond verklaard. Het Uwv heeft geconstateerd dat met het primaire besluit niet alle documenten uit het dossier van appellante naar haar zijn gezonden. Daarom heeft het Uwv alsnog alle bezwaar- en beroepstukken toegestuurd aan appellante. De door appellante ingezonden e-mailberichten heeft het Uwv aan het digitale dossier toegevoegd en de originelen daarvan zijn retour gezonden aan appellante.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellante
3. Op de zitting van de Raad van 22 oktober 2025 heeft appellante het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ingetrokken. Tegen het bestreden besluit 2 heeft appellante het volgende aangevoerd.
3.1.
Er is sprake van voor haar nieuwe feiten, zoals interne e-mails binnen het Uwv. Ook zijn er nieuwe feiten die schijnbaar bij het Uwv niet bekend waren. Het gaat vooral om onduidelijke en of foute informatie waardoor dit dossier moet worden herzien. Volgens appellante is de beoordeling destijds gedaan op grond van een half dossier.
3.2.
Het Uwv heeft appellantes verzoek om herziening afgewezen onder een standaardmotivering dat geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. Ten onrechte is het Uwv niet ingegaan op de argumenten van appellante. Op verzoek van de Raad heeft het Uwv een intern overleg gevoerd, maar daarover is niets te vinden in het bestreden besluit 2. Als gevolg van financiële omstandigheden van appellante heeft er geen hoorzitting plaatsgevonden in de bezwaarprocedure tegen het besluit van 1 december 2017. Appellante heeft verzocht om een nieuw medisch onderzoek omdat haar situatie destijds was verslechterd, er bij de beoordeling nog maar één passende functie overbleef en appellante slechts voor minder dan 50% heeft kunnen hervatten in ander werk. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante verwezen naar een medisch dossier van het ziekenhuis.
3.3.
Als gevolg van de onjuiste gang van zaken rond appellantes ziekmelding en de uiteindelijke onterechte afwijzing van de ZW-uitkering heeft appellante kosten moeten maken. Zij heeft geld geïnvesteerd in omscholing en het starten van een eigen bedrijf terwijl zij arbeidsongeschikt was en is gebleven. Appellante heeft het Uwv aansprakelijk gesteld voor de financiële, fysieke en emotionele schade.
Het standpunt van het Uwv
3.4.
Het Uwv heeft verzocht het bestreden besluit 2 in stand te laten. Daarbij heeft het Uwv toegelicht dat het interne overleg heeft geleid tot het bestreden besluit 2.

Het oordeel van de Raad

4.1.
Ter zitting van de Raad van 9 oktober 2024 is met partijen besproken of het het Uwv het bezwaarschrift van appellante van 7 december 2021, gezien de inhoud en strekking daarvan, mogelijk (ook) had moeten opvatten als een verzoek om herziening van het besluit van 1 december 2017. Het Uwv heeft vervolgens bestreden besluit 2 genomen
4.2.
Omdat het Uwv met het bestreden besluit 2 niet volledig tegemoet is gekomen aan de bezwaren van appellante, wordt dit besluit met overeenkomstige toepassing van artikel 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Awb in de procedure betrokken.
4.3.
Het Uwv heeft op het verzoek van appellante om terug te komen van het besluit van 1 december 2017 beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is. [2]
4.4.
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.5.
Wat appellante in beroep heeft aangevoerd heeft het Uwv terecht niet opgevat als nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. Voor zover appellante de afschriften van e-mails na de besluitvorming in 2017/2018 heeft ontvangen, gaat het weliswaar om voor haar nieuw gebleken feiten. Maar dit zijn geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden die zien op de medische situatie van appellante per 13 februari 2017. De interne e-mailwisseling van het Uwv is van procedurele aard. Die mails gaan over de ex-werkgever van appellante die als eigen risicodrager weigerde de nieuwe ziekmelding van appellante in behandeling te nemen, waarna het Uwv de ziekmelding heeft overgenomen. Die mails bevatten geen medische informatie over de belastbaarheid van appellante op 13 februari 2017.
4.6.
De door appellante genoemde feiten die zien op een niet-gehonoreerde omscholing dan wel een niet-genomen besluit over inkomens- of loonsuppletie zien ook niet op haar medische situatie per 13 februari 2017. Daarom zijn het geen nieuw gebleken feiten of omstandigheden als bedoeld in 4.4.
4.7.
Wat appellante stelt over het al dan niet ten onrechte achterwege blijven van een hoorzitting tijdens de bezwaarprocedure tegen het besluit van 1 december 2017 had appellante in de beroepsprocedure tegen het besluit van 28 februari 2018 kunnen aanvoeren. Het is daarom geen nieuw feit of veranderde omstandigheid om terug te komen van het besluit van 1 december 2017. Dit geldt ook voor alle andere door appellante gestelde onjuistheden in de procedure destijds. Appellante heeft herhaaldelijk benadrukt dat er rondom haar ziekmelding per 13 februari 2017 van alles is misgegaan, maar zij heeft geen concrete feiten en omstandigheden genoemd die zij niet eerder had kunnen aanvoeren.
4.8.
Het in hoger beroep ingediende medisch dossier van het ziekenhuis bevat deels stukken van vóór het besluit van 1 december 2017 en deels stukken van erna. De stukken van voor de besluitvorming had appellante in de bezwaarprocedure tegen het besluit van 1 december 2017 of in de beroepsprocedure tegen het besluit van 28 februari 2018 in kunnen dienen. De stukken van na die besluitvorming zijn weliswaar nieuw maar appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat die medische informatie van (veel) latere datum relevant is voor haar medische situatie op 13 februari 2017.
4.9.
Hieruit volgt dat het Uwv zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat appellante geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft gemeld die maken dat het Uwv had moeten terugkomen van het besluit van 1 december 2017.
4.10.
De bestuursrechter kan aan de hand van wat appellante heeft aangevoerd tot het oordeel komen dat het besluit op het verzoek om terug te komen van een besluit evident onredelijk is. Bij de beoordeling of de afwijzing van het herzieningsverzoek evident onredelijk is, ligt niet de vraag voor of het oorspronkelijke besluit onredelijk of onjuist is, maar de vraag of dat besluit onmiskenbaar onjuist is. Van onmiskenbare onjuistheid is sprake als bij oppervlakkige inhoudelijke beoordeling of summier onderzoek al blijkt dat het oorspronkelijke besluit onjuist is. [3] Daarvan is in dit geval geen sprake. Dat appellante niet meer in volle omvang in ander werk heeft kunnen hervatten als gevolg van haar gezondheidssituatie is voor haar ingrijpend en teleurstellend, maar betekent niet dat het besluiten van 1 december 2017 onmiskenbaar onjuist is. De Raad betrekt daarbij dat de inschatting van het Uwv van de belastbaarheid van appellante op 13 februari 2017 al in verschillende procedures, die leidden tot de in 1.1 genoemde uitspraak van de Raad en de in 1.2 genoemde uitspraak van de rechtbank is beoordeeld en akkoord bevonden. Daarom is geen sprake van een onmiskenbaar onjuist besluit en is de weigering van het Uwv om op dat besluit terug te komen niet evident onredelijk.
4.11.
Dit betekent dat het Uwv het verzoek van appellante terecht op grond van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb heeft afgewezen. Gelet hierop ziet de Raad geen aanleiding om het Uwv opdracht geven voor een nieuwe beoordeling door de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige van het recht van appellante op een ZW-uitkering per 13 februari 2017.

Conclusie en gevolgen

5. Uit 4.5 tot en met 4.11 volgt dat het beroep niet slaagt. Dit betekent dat de weigering om terug te komen van het besluit van 1 december 2017 in stand blijft. Dit betekent ook dat appellante geen recht heeft op vergoeding van schade.
6. Appellante krijgt geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- verklaart het beroep tegen het besluit van 27 december 2024 ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door W.R. van der Velde, in tegenwoordigheid van D.M.A. van de Geijn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 december 2025.
(getekend) W.R. van der Velde
(getekend) D.M.A. van de Geijn

Voetnoten

1.CRvB 31 december 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3492.
2.Zie de uitspraken van de Raad van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872 en 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Raad van 23 mei 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1106, 19 juli 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1363 en 16 januari 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:118.