5.4.De Raad zal het beroep tegen het besluit van 16 maart 2023 ter behandeling en beslissing als bezwaar verwijzen naar het Uwv.
6. Uit het vorenstaande volgt dat aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten die appellante redelijkerwijs in beroep en hoger beroep heeft moeten maken. Appellante krijgt een vergoeding voor de door haar gemaakte reiskosten voor het bijwonen van de zitting en nadere zitting bij de rechtbank (tweemaal € 16,20) en van de zitting bij de Raad (€ 18,80) tot een bedrag van € 51,20. Appellante heeft verder verzocht om vergoeding van verletkosten. De Raad wijst dit verzoek af omdat het onvoldoende is onderbouwd. De kosten voor verleende rechtsbijstand worden begroot op € 1.133,75 in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting, met een waarde per punt van € 907,- en wegingsfactor 0,5 (dwangsom)) en € 1.814,- in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 907,- en
wegingsfactor 1). In totaal bedraagt de proceskostenvergoeding € 2.998,95. Het Uwv dient ook het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 11 augustus 2021 en het besluit van 19 augustus 2021 ongegrond;
- verwijst het beroep tegen het besluit van 16 maart 2023 ter behandeling en beslissing naar het Uwv;
- stelt de hoogte van de door het Uwv aan appellante verschuldigde dwangsom vast op
€ 1.442,-;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep tot een
bedrag van € 2.998,95;
- veroordeelt het Uwv tot betaling van het griffierecht in beroep en hoger beroep van
appellante ter hoogte van € 185,-.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander als voorzitter, en G.C. Boot en
R.W.L. Koopmans als leden, in tegenwoordigheid van J.A. Adjei-Asamoah als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 oktober 2025.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) J.A. Adjei-Asamoah
Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels
Wettelijk kader
Artikel 1:3, eerste lid, van de Awb
Onder besluit wordt verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
Artikel 4:17, eerste, tweede en derde lid, van de Awb
1. Indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, verbeurt het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. De Algemene termijnenwet is op laatstgenoemde termijn niet van toepassing.
2. De dwangsom bedraagt de eerste veertien dagen € 23 per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 35 per dag en de overige dagen € 45 per dag.
3. De eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, is de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
Artikel 6:19, eerste lid, van de Awb
Het bezwaar of beroep heeft van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben.
Artikel 7:1a, eerste lid, van de Awb
In het bezwaarschrift kan de indiener het bestuursorgaan verzoeken in te stemmen met rechtstreeks beroep bij de bestuursrechter, zulks in afwijking van artikel 7:1.
Indien het beroep gegrond is, stelt de bestuursrechter desgevraagd tevens de hoogte van de ingevolge afdeling 4.1.3 verbeurde dwangsom vast. De artikelen 611c en 611g van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering zijn van overeenkomstige toepassing.
Artikel 8:108, eerste lid, van de Awb
Voor zover in deze titel niet anders is bepaald, zijn op het hoger beroep de titels 8.1 tot en met