ECLI:NL:CRVB:2025:1843

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 december 2025
Publicatiedatum
17 december 2025
Zaaknummer
22/2645 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen vaststelling IVA-dagloon en aanvullende schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak gaat het om de vaststelling van het IVA-dagloon door het Uwv per 30 april 2020, dat door appellante als te laag wordt betwist. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het Uwv het dagloon terecht heeft vastgesteld op € 65,25 bruto. Appellante heeft echter recht op een aanvullende schadevergoeding van € 1.500,- wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting op 30 maart 2023, waarbij appellante werd bijgestaan door haar advocaat. Na de zitting is het onderzoek heropend en is een onafhankelijke deskundige benoemd. De deskundige heeft op 23 februari 2024 een rapport uitgebracht, waarop appellante haar zienswijze heeft gegeven. Het Uwv heeft vervolgens op 26 juli 2024 en 4 februari 2025 gewijzigde beslissingen op bezwaar genomen, maar appellante bleef het niet eens met de hoogte van het vastgestelde dagloon. De Raad concludeert dat het Uwv de dagloonberekening correct heeft uitgevoerd en dat de stellingen van appellante niet opgaan. De Raad oordeelt dat de overschrijding van de redelijke termijn leidt tot een schadevergoeding van € 1.500,-, bovenop de eerder toegekende € 500,- door de rechtbank. De Raad vernietigt de eerdere uitspraken en beslissingen van het Uwv, met uitzondering van de schadevergoeding en proceskosten.

Uitspraak

22/2645 WIA, 24/2087 WIA en 25/350 WIA
Datum uitspraak: 17 december 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 19 juli 2022, 21/720 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op de verzoeken om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak (alleen nog) over de vraag of het Uwv terecht het IVA-dagloon per 30 april 2020 heeft vastgesteld op € 65,25 bruto. Volgens appellante is het dagloon te laag vastgesteld. De Raad volgt dit standpunt van appellante niet. Wel heeft appellante recht op een aanvullende schadevergoeding van € 1.500,- wegens overschrijding van de redelijke termijn.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. S.V.A.Y. Dassen-Vranken, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 30 maart 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. P.H.A. Brauer, kantoorgenoot van mr. Dassen-Vranken. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.P. Veldman.
Het onderzoek is heropend na de zitting. De Raad heeft psychiater J.J.D. Tilanus als onafhankelijke deskundige benoemd. De deskundige heeft op 23 februari 2024 een rapport uitgebracht. Appellante heeft haar zienswijze op dit rapport gegeven.
Het Uwv heeft op 26 juli 2024 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen. Namens appellante is daarop gereageerd.
Het Uwv heeft op 4 februari 2025 opnieuw een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen. Namens appellante is daarop gereageerd.
Naar aanleiding van het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
De Raad heeft partijen laten weten dat hij een zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Omdat partijen daarna niet om een zitting hebben gevraagd, heeft de Raad de zaak niet behandeld op een nadere zitting en het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante is op 1 januari 2018 uitgevallen voor haar werk als verkoopmedewerkster voor 36,28 uur per week. Het Uwv heeft bij besluit van 6 mei 2020 geweigerd appellante met ingang van 30 april 2020 een WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Bij besluit van 3 februari 2021 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard, bestreden besluit 1 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. In verband met overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM heeft de rechtbank het Uwv veroordeeld tot het vergoeden van een schade van € 500,-.
3.1.
Naar aanleiding van het rapport van de door de Raad ingeschakelde deskundige, heeft het Uwv op 26 juli 2024 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen (bestreden besluit 2), waarbij aan appellante met ingang van 30 april 2020 een WGA-uitkering op grond van de Wet WIA is toegekend.
3.2.
Naar aanleiding van de zienswijze van appellante op bestreden besluit 2, heeft het Uwv op 4 februari 2025 opnieuw een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen (bestreden besluit 3), waarbij aan appellante met ingang van 30 april 2020 een IVA-uitkering op grond van de Wet WIA is toegekend. Daarbij is, uitgaande van een dagloon van € 65,25, de brutouitkering per maand vastgesteld op € 1.064,39 per maand, inclusief vakantietoeslag.
3.3.
Appellante kan zich vinden in de toekenning van de IVA-uitkering per 30 april 2020, maar is het niet eens met de hoogte van het daarbij vastgestelde dagloon. Appellante heeft gesteld dat het gelet op ontwikkelingen in de rechtspraak met betrekking tot de berekening van het WIA-dagloon onredelijk en onjuist is om bij de berekening van het dagloon uit te gaan van het in het refertejaar genoten SV-loon gedeeld door 261 dagen. Daartoe heeft appellante van belang geacht dat zij in de referteperiode twee werkgevers heeft gehad en bij beide werkgevers niet een volledig jaar heeft gewerkt. Volgens appellante had het Uwv bij iedere werkgever het totale inkomen in het refertejaar niet moeten delen door 261, maar door het aantal dagen van de maanden waarin loon is ontvangen. Volgens appellante wordt zij door de berekenwijze van het Uwv onevenredig hard in haar belangen getroffen.

Het oordeel van de Raad

Bestreden besluiten 1 en 2
4.1.
Bij bestreden besluit 2 heeft het Uwv bestreden besluit 1 niet langer gehandhaafd en bij bestreden besluit 3 heeft het Uwv bestreden besluit 2 niet langer gehandhaafd. Bestreden besluiten 1 en 2 moeten als onrechtmatig worden aangemerkt, zodat het hoger beroep in zoverre slaagt. Zowel de aangevallen uitspraak als bestreden besluiten 1 en 2 kunnen niet in stand blijven en zullen worden vernietigd, met veroordeling van het Uwv in de proceskosten van appellante.
Bestreden besluit 3
4.2.
Met bestreden besluit 3 is het Uwv niet geheel tegemoetgekomen aan de bezwaren van appellante. De Raad zal daarom, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, ook een oordeel geven over bestreden besluit 3 wat betreft de hoogte van het dagloon. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het beroep tegen bestreden besluit 3 niet slaagt. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.3.
Het beroep op de ontwikkelingen in de rechtspraak, waarbij wordt aangenomen dat appellante heeft gedoeld op de uitspraken van de Raad van 30 juli 2024, [1] slaagt niet. Het Uwv heeft onweersproken gesteld dat van loonloze maanden of tijdvakken bij de berekening van de dagloonberekening geen sprake is. Het Uwv wordt ook gevolgd in zijn standpunt dat de stelling van appellante dat het loon dat verdiend is bij één werkgever alleen door de gewerkte dagen gedeeld moet worden, onjuist is. Geconcludeerd wordt dan ook dat het Uwv het dagloon van appellante heeft vastgesteld in overeenstemming met het Dagloonbesluit.
4.4.
Met bestreden besluit 3 heeft het Uwv toepassing gegeven aan artikel 16 van het Dagloonbesluit. De Raad begrijpt het standpunt van appellante zo dat volgens haar de dagloonvaststelling in haar geval onevenwichtig uitpakt, zodat artikel 16 van het Dagloonbesluit wegens strijd met het evenredigheidsbeginsel buiten toepassing moet worden gelaten. De Raad volgt appellante hierin niet. Bij het uitoefenen van een gebonden bevoegdheid als hier aan de orde, heeft op het niveau van het algemeen verbindend voorschrift al een belangenafweging in algemene zin plaatsgevonden. De uitkomst daarvan is neergelegd in de voorwaarden voor de uitoefening van die bevoegdheid. Daarmee is in beginsel ook de evenredigheid van het besluit gegeven. Het te nemen besluit volgt namelijk uit het wel of niet vervuld zijn van de toepassingsvoorwaarden en het bestuursorgaan hoeft daarbij geen belangenafweging te maken. Toch kunnen er bijzondere omstandigheden zijn die maken dat de voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van uitoefening van de gebonden bevoegdheid zozeer onevenwichtig zijn, dat toepassing van het algemeen verbindende voorschrift waarop die bevoegdheid berust in het voorliggende geval achterwege moet blijven. Dit is het geval als er bijzondere omstandigheden zijn die maken dat toepassing van het algemeen verbindend voorschrift in het voorliggende geval tot een onevenredig nadelige uitkomst leidt, dat wil zeggen: als het besluit in de gegeven omstandigheden voor betrokkene onredelijk bezwarend is. [2] De door appellante gestelde omstandigheden leiden niet tot de conclusie dat bestreden besluit 3 voor haar onredelijk bezwarend is. Daarvoor is van belang dat de referteperiode voor de vaststelling van het dagloon dwingend volgt uit artikel 13, eerste lid, van de Wet WIA en artikel 13, eerste lid, van het Dagloonbesluit. Uit deze regeling van de referteperiode volgt dat voor de vaststelling van het welvaartsniveau niet bepalend is het loon dat werd genoten op het moment van intreden van het verzekerde risico, maar het loon dat daadwerkelijk is genoten tijdens de gehele referteperiode (historisch dagloon). Zoals de Raad eerder heeft overwogen, is hieraan inherent dat periodes waarin minder loon is ontvangen tijdens de referteperiode, een negatieve invloed hebben op de hoogte van het dagloon. De besluitgever heeft hiermee rekening gehouden en maakt daarbij geen onderscheid naar de reden waarom in een periode minder loon is ontvangen. [3] Uit de toelichting bij het Dagloonbesluit [4] blijkt verder dat de besluitgever een bewuste keuze heeft gemaakt om al het loon in het refertejaar bij de dagloonberekening te betrekken, ook in het geval de arbeidsongeschiktheid intreedt in verschillende dienstbetrekkingen, en dat het totale loon gedeeld wordt door 261. Van een onvoorzien effect is dus geen sprake.
4.6.
De overwegingen 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het beroep tegen bestreden besluit 3 niet slaagt. Dit betekent dat de vaststelling van het IVA-dagloon op een bedrag van € 65,25 in stand blijft.
Overschrijding van de redelijke termijn
4.7.
Appellante heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
4.8.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder is in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
4.9.
Voor dit geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst op 13 mei 2020 door het Uwv van het bezwaarschrift van appellante tot de datum van deze uitspraak zijn vijf jaar en ruim zeven maanden verstreken. In de zaak zelf en in de opstelling van appellante zijn geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met een jaar en zes maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van in totaal € 2.000,-. Omdat de rechtbank voor de overschrijding van de redelijke termijn al een bedrag van € 500,- aan immateriële schadevergoeding heeft toegekend, heeft appellante recht op een aanvullende schadevergoeding van € 1.500,-. De aanvullende schadevergoeding komt voor rekening van de Staat.

Conclusie en gevolgen

5.1.
Het hoger beroep slaagt. De Raad zal de aangevallen uitspraak vernietigen, met uitzondering van de toegekende proceskosten en schadevergoeding. Ook zal de Raad de besluiten van 3 februari 2021 en 26 juli 2024 vernietigen. Het beroep tegen het besluit van 4 februari 2025 slaagt niet. Dit betekent dat het dagloon niet wijzigt. Het verzoek om schadevergoeding slaagt wel.
5.2.
Er is aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 1.814,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor de zitting, met een waarde per punt van € 907,-) en € 3.174,50 in hoger beroep (1 punt voor het hogerberoepschrift, 1 punt voor de zitting, 0,5 punt voor de schriftelijke zienswijze op het deskundigenrapport, 0,5 punt voor een reactie op bestreden besluit 2 en 0,5 punt voor een reactie op bestreden besluit 3, met een waarde per punt van € 907,-) voor verleende rechtsbijstand. Daarnaast worden de reiskosten vergoed tot een bedrag van € 132,50. In totaal bedragen de proceskosten waartoe het Uwv wordt veroordeeld € 5.121,-.
5.3.
Ook is er aanleiding om de Staat te veroordelen in de proceskosten die appellante in verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft moeten maken. Deze kosten worden begroot op € 453,50 in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand (1 punt voor het verzoek, met een waarde per punt van € 907,- en wegingsfactor 0,5).
5.4.
Verder dient het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak, met uitzondering van de toegekende proceskostenvergoeding en schadevergoeding;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 3 februari 2021 gegrond en vernietigt dat besluit;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 26 juli 2024 gegrond en vernietigt dat besluit;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 4 februari 2025 ongegrond;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 2.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf vier weken na de datum van openbaarmaking van deze uitspraak tot aan de dag van algehele voldoening;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 5.121,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 453,50;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 185,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van S.P.A. Elzer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 december 2025.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) S.P.A. Elzer

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Wet WIA
Op grond van artikel 13, eerste lid, van de Wet WIA wordt voor de berekening van een uitkering waarop op grond van deze wet recht bestaat, als dagloon beschouwd 1/261 deel van het loon dat de werknemer verdiende in de periode van één jaar, die eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de ziekte die tot volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid of gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid heeft geleid, is ingetreden.
Op grond van artikel 13, derde lid, van de Wet WIA worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur met betrekking tot de vaststelling van het dagloon, bedoeld in het eerste lid, en de herziening ervan nadere en zo nodig afwijkende regels gesteld. Deze regels zijn gesteld bij het Dagloonbesluit.
Dagloonbesluit werknemersverzekeringen
Op grond van artikel 13, eerste lid, van het Dagloonbesluit, voor zover hier van belang, wordt onder referteperiode verstaan de periode van één jaar die eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaande aan het tijdvak waarin de arbeidsongeschiktheid is ingetreden.
Artikel 16, eerste lid, van het Dagloonbesluit luidt voor zover van belang als volgt:
Het dagloon van uitkeringen op grond van de Wet WIA is de uitkomst van de volgende berekening:
[(A-B) x 108/100 + C] / D
waarbij:
A staat voor het loon dat de werknemer in de referteperiode heeft genoten bij een werkgever die vakantiebijslag reserveert;
B staat voor bedragen aan vakantiebijslag die de werknemer in de referteperiode heeft genoten;
C staat voor het loon dat de werknemer in de referteperiode heeft genoten bij een werkgever die geen vakantiebijslag reserveert; en
D staat voor 261.

Voetnoten

2.Zie de uitspraak van de grote kamer van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 26 maart 2024, ECLI:NL:CBB:2024:190.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 17 november 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2458.
4.Stb. 2005, 546, blz. 17.