ECLI:NL:CRVB:2025:1878

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 december 2025
Publicatiedatum
18 december 2025
Zaaknummer
22/2776 TW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toeslag op WIA-uitkering met terugwerkende kracht in bijzonder geval

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 december 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ingangsdatum van een toeslag op een WIA-uitkering. Appellant, die al lange tijd kampt met ernstige psychische problemen, had een toeslag aangevraagd die het Uwv met terugwerkende kracht van maximaal één jaar had toegekend. Appellant was van mening dat er sprake was van een bijzonder geval, waardoor de toeslag eerder dan één jaar voor de aanvraagdatum moest ingaan. De Raad oordeelde dat het Uwv niet voldoende had onderbouwd waarom appellant niet in staat was om tijdig een aanvraag voor de toeslag in te dienen. De Raad volgde de argumenten van appellant en concludeerde dat er inderdaad sprake was van een bijzonder geval, waardoor het Uwv bevoegd was om de toeslag met terugwerkende kracht toe te kennen vanaf 15 augustus 2019, de datum waarop de WIA-uitkering was toegekend. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het Uwv werd opgedragen om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd het Uwv veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van appellant.

Uitspraak

22/2776 TW
Datum uitspraak: 18 december 2025
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 14 juli 2022, 21/3927 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Deze zaak gaat over de ingangsdatum van een toeslag op een WIA-uitkering. Appellant meent dat sprake is van een bijzonder geval en dat de toeslag met meer terugwerkende kracht dan één jaar moet worden toegekend. Het Uwv heeft daarvoor geen aanleiding gezien. De Raad volgt het Uwv niet en komt tot het oordeel dat gelet op alle omstandigheden van het geval sprake is van een bijzonder geval in de zin van artikel 11, zevende lid, van de TW.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. R. Grijpstra, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 16 oktober 2024. Appellant is verschenen, samen met zijn echtgenote en bijgestaan door mr. Grijpstra. Als tolk was aanwezig K. Ghanmi. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.C. Puister.
De Raad heeft het onderzoek heropend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 21 augustus 2019 heeft het Uwv aan appellant met ingang van 15 augustus 2019 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, waarbij appellant volledig arbeidsongeschikt is geacht. Op 15 juni 2021 heeft appellant, in aanvulling op zijn WIA-uitkering, een toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW) aangevraagd. Bij besluit van 16 juni 2021 heeft het Uwv aan appellant met ingang van 15 juni 2020 een toeslag toegekend. Daartoe heeft het Uwv overwogen dat de toeslag niet eerder ingaat dan één jaar voor de datum waarop deze is aangevraagd, tenzij sprake is van een bijzondere situatie. In dit geval is geen sprake van een bijzonder geval dat rechtvaardigt dat van die hoofdregel wordt afgeweken.
1.2.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 16 juni 2021 omdat hij het niet eens is met de ingangsdatum van de toeslag. Hij is van mening dat vanwege bijzondere omstandigheden de toeslag met een verdergaande terugwerkende kracht zou moeten worden verleend. Het Uwv heeft bij besluit van 15 september 2021 (bestreden besluit) het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv terecht met niet meer dan één jaar terugwerkende kracht de toeslag aan appellant heeft toegekend. Dat het voor appellant en zijn gezin zwaar is geweest om een jaar lang te moeten leven van een inkomen onder het sociale minimum levert geen bijzonder geval op, zoals bedoeld in de TW. Dat appellant niet wist dat hij recht had op een toeslag levert evenmin een bijzonder geval op. Daarbij heeft het Uwv erop gewezen dat appellant wel wist of kon weten dat hij een toeslag op zijn uitkering kan aanvragen, omdat hij in het verleden ook een toeslag heeft aangevraagd op zijn WWuitkering. Deze aanvraag om een toeslag is afgewezen bij besluit van 28 april 2015. Ook is appellant in een brief van 25 juni 2018 (in het kader van de Eerstejaarsevaluatie) gewezen op de mogelijkheid om toeslag aan te vragen. Dat appellant deze brieven van 28 april 2015 en 25 juni 2018 niet heeft ontvangen, is niet onderbouwd. Bovendien bestaat voor het Uwv geen verplichting om appellant actief te informeren. Een toeslag op grond van de TW is namelijk een uitkering op aanvraag. Dit geldt ook voor appellants stelling dat het Uwv zijn inkomensgegevens in SUWI-net kan opvragen of inzien. Verder heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat zijn situatie ten tijde van het toekennen van de WIA-uitkering dermate problematisch was dat hij niet (ook) een aanvraag voor een toeslag heeft kunnen doen. De verstrekte medische informatie gaat over een periode in 2018, terwijl de WIAuitkering pas ruim acht maanden later, vanaf 15 augustus 2019 is ingegaan. Onvoldoende is onderbouwd waarom de medische informatie uit 2018 in augustus 2019 nog steeds van toepassing was. Daarbij komt dat appellant op de zitting heeft toegelicht dat hij in 2019 wel aan andere betalingsverplichtingen heeft voldaan, zoals het betalen van zijn huur. Bovendien heeft appellant zich ten tijde van zijn WIA-aanvraag bij laten staan door een gemachtigde, die voor hem ook bezwaar heeft gemaakt tegen de WIA-toekenning. Hieruit volgt dat het voor appellant niet onmogelijk was om eventueel hulp in te schakelen voor het tijdig aanvragen van een toeslag.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het niet eens met de uitspraak van de rechtbank en heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat sprake is van een bijzonder geval dat ertoe moet leiden dat hij met ingang van 15 augustus 2019, de dag dat aan hem een WIA-uitkering is toegekend, recht heeft op een toeslag. Als gevolg van ernstige psychiatrische problematiek was hij niet in staat om gelijktijdig met de WIA-aanvraag een toeslag aan te vragen. Na een klinische opname in 2018 was hij in 2019 nog niet in staat om voor zijn gezin te zorgen noch om zijn administratie bij te houden. In 2019 werd hij begeleid door de Ambulante Hulpverlening MiddenNederland, een instelling voor maatschappelijke zorgverlening. Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft appellant in beroep informatie van GGZ Centraal uit 2018 en 2019 ingebracht en in hoger beroep een brief van 14 september 2022 van de behandelend psychiater S.A. Wardak van I-psy. Dat appellant wel tijdig een WIA-uitkering heeft aangevraagd, komt omdat het Uwv appellant tijdens de Ziektewetuitkering daarover in kennis heeft gesteld. Het Uwv heeft er toen niet op gewezen dat hij ook een toeslag kon aanvragen. Medewerkers van de Ambulante Hulpverlening Midden-Nederland hebben de WIA-aanvraag voor appellant geregeld, maar hadden niet in de gaten dat ook een toeslag kon worden aangevraagd. Dat appellant eerder een toeslag op zijn WW-uitkering had aangevraagd, maakt, gelet op de ernstige psychische problematiek, niet dat appellant kon of moest weten dat ook toeslag op zijn WIA-uitkering kan worden verkregen. Het niet aannemen van een bijzonder geval leidt tot een onevenredige uitkomst voor appellant nu hij en zijn gezin gedurende tien maanden onder het sociaal minimum hebben geleefd en hierdoor schulden hebben gemaakt. Het Uwv gaat eraan voorbij dat sinds de Toeslagenaffaire, waarvan appellant ook slachtoffer is geworden, een brede maatschappelijke behoefte is aan een burgervriendelijker bestuursrecht met meer oog voor de menselijke maat.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen. Naar vaste rechtspraak kan van een bijzonder geval in de zin van artikel 11, zevende lid, van de TW sprake zijn, als een aanvrager wat de verlate aanvraag betreft redelijkerwijs gesproken niet kan worden geacht in verzuim te zijn geweest. Volgens vaste rechtspraak kan onbekendheid met de regels geen aanleiding zijn om een bijzonder geval aan te nemen. Het Uwv heeft verwezen naar de uitspraak van de Raad van 17 november 2014 [1] . De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 7 december 2022 geconcludeerd dat bij appellant geen sprake was van een dermate ernstige psychische aandoening waardoor hij in de periode van 25 april 2019 (aanvraag WIA) tot 15 augustus 2020 (jaar na toekenning WIA) niet in staat was om een aanvraag in te dienen of om iemand anders de aanvraag te laten indienen. Daarbij heeft het Uwv opgemerkt dat appellant in deze periode wel in staat was een WIA-uitkering aan te vragen, een gemachtigde in te schakelen en tegen de WIA-beslissing in bezwaar te gaan. Omdat geen sprake is van een bijzondere situatie, wordt aan de vraag of sprake is van bijzondere hardheid niet toegekomen. De toeslag is terecht toegekend met een terugwerkende kracht van één jaar vanaf de datum waarop deze is aangevraagd.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of het Uwv terecht de toeslag met een terugwerkende kracht van niet meer dan een jaar heeft toegekend. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 11, eerste lid, van de TW stelt het Uwv op aanvraag vast of recht op een toeslag bestaat. In artikel 11, zevende lid, van de TW is bepaald dat het recht op toeslag niet kan worden vastgesteld over perioden gelegen voor één jaar voorafgaande aan de dag waarop de aanvraag om toeslag werd ingediend. Daaraan is toegevoegd dat het Uwv bevoegd is daarvan in bijzondere gevallen af te wijken.
4.2.
Naar vaste rechtspraak [2] kan van een bijzonder geval in de zin van artikel 11, zevende lid, van de TW sprake zijn, als de aanvrager wat de verlate aanvraag betreft redelijkerwijs gesproken niet kan worden geacht in verzuim te zijn geweest. Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in deze bepaling. Daartoe is het volgende van belang.
4.3.
Appellant kampt al lange tijd met psychische en sociale problemen. Uit de informatie van GGZ Centraal van 13 en 19 september 2018 en van 8 januari 2018 (lees: 2019) blijkt dat appellant met een ernstige depressie met psychotische kenmerken en suïcidaliteit vanaf 3 juli 2018 tot 20 juli 2018 opgenomen is geweest in een GGZ-kliniek. Na deze opname bleek het thuis niet goed te gaan met appellant en heeft de crisisdienst van de GGZ intensieve thuisbehandeling ingezet om de thuissituatie goed inzichtelijk te krijgen, om appellant te activeren, de diagnostiek te verhelderen en de depressie te behandelen. De brief van 8 januari 2019 vermeldt dat appellant nauwelijks Nederlands spreekt, analfabeet is (ook wat betreft de moedertaal) en, hoewel hij aangeeft het wel te begrijpen, gesprekken en afspraken niet kan herhalen. Eind 2018 is de ambulante hulp voortgezet door I-psy. Psychiater Wardak van I-psy Almere, waar appellant sinds 2017 in behandeling is, vermeldt in zijn brief van 14 september 2022 dat deze ambulante behandeling in 2019 moeizaam verliep vanwege aanhoudende psychische en somatische klachten, waarbij appellant regelmatig door de psycholoog, somatische arts en psychiater werd gezien en op psychofarmaca werd ingesteld. Uit deze informatie komt een beeld naar voren van een man die in psychisch en sociaal opzicht niet zelfredzaam was. Voorts staat vast dat appellant ten tijde van de aanvraag voor en de toekenning van een WIA-uitkering in 2019 door het Uwv niet is gewezen op de mogelijkheid om een toeslag aan te vragen. Gelet op deze omstandigheden is aannemelijk dat appellant in deze periode niet in staat was zelf een toeslag aan te vragen. De conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat het medisch niet te onderbouwen is dat appellant in de periode van 25 april 2019 tot 15 augustus 2020 niet in staat was om een toeslag aan te vragen, is te beperkt, gelet op alle omstandigheden van dit geval.
4.4.
Het Uwv heeft gesteld dat appellant voor het aanvragen van een toeslag hulp had kunnen inroepen van anderen, zoals de ambulante hulpverlener dan wel zijn gemachtigde, die bezwaar heeft gemaakt tegen de toekenningsbeslissing van de WIA-uitkering. Dit standpunt is onvoldoende onderbouwd. De Stichting Ambulante Hulpverlening Midden-Nederland, die appellant heeft geholpen bij het doen van de WIA-aanvraag, biedt blijkens haar website hulp aan bij diverse levensgebieden, waaronder (praktische) hulp bij financiën, zoals het openen van de post en het maken van overzichten van in- en uitgaven, maar is geen professionele rechtsbijstandverlener dan wel bewindvoerder. Mede in aanmerking nemend dat appellant door het Uwv niet is gewezen op de mogelijkheid van een toeslag en dat de toegekende WIAuitkering (€ 1.410,87 bruto) niet ruim beneden het sociaal minimum ligt, hoefde van de ambulante hulpverlener niet verwacht te worden dat deze uit eigen beweging een toeslag voor appellant aanvroeg. De gemachtigde van appellant, advocaat, heeft op 9 december 2019 een pro forma-bezwaarschrift ingediend tegen het WIA-toekenningsbesluit van 21 augustus 2019, welk bezwaarschrift hij op 10 januari 2020 heeft ingetrokken. De Raad heeft geen aanknopingspunten voor het oordeel dat van hem in dit geval verwacht mocht worden dat hij een toeslag voor appellant aanvroeg.
4.5.
Gelet op de omstandigheden genoemd in 4.3 en 4.4 wordt geconcludeerd dat is sprake van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 11, zevende lid, van de TW, op grond waarvan het Uwv bevoegd is om de toeslag eerder in te laten gaan dan één jaar voorafgaande aan de dag waarop de aanvraag om toeslag werd ingediend. Ter zitting heeft het Uwv opgemerkt dat als sprake is van een bijzonder geval, er in dit geval sprake is van bijzondere hardheid, omdat het inkomen van appellant in de betreffende periode onder het sociaal minimum lag. Dit betekent dat appellant met ingang van 15 augustus 2019 recht heeft op een uitkering ingevolge de TW.

Conclusie en gevolgen

5. Uit 4.3 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Het beroep tegen het bestreden besluit zal gegrond worden verklaard en het bestreden besluit wordt vernietigd. Het Uwv zal een nieuw besluit op het bezwaar van appellant dienen te nemen met inachtneming van deze uitspraak, wat betekent dat aan appellant met ingang van 15 augustus 2019 een toeslag moet worden toegekend. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het door het Uwv te nemen nieuwe besluit op bezwaar slechts beroep kan worden ingesteld bij de Raad.
6. Er is aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten die appellant in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten voor de appellant verleende rechtsbijstand worden begroot op € 1.814,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 907,-) en op € 1.814,- in hoger beroep (1 punt voor het hoger beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 907,-), in totaal € 3.628,-. Ook moet het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 15 september 2021 gegrond en vernietigt dat besluit;
- draagt het Uwv op binnen zes weken een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.628,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 185,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, als voorzitter en M.E. Fortuin en E.W. Akkerman als leden, in tegenwoordigheid van S.P.A Elzer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 december 2025.
(getekend) E. Dijt
(getekend) S.P.A. Elzer

Voetnoten

1.CRvB 17 november 2024, ECLI:NL:CRVB:2014:4014.
2.Zie noot 1.