ECLI:NL:CRVB:2025:208

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 januari 2025
Publicatiedatum
10 februari 2025
Zaaknummer
23/824 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsuitkering op basis van gezamenlijke huishouding en wederzijdse zorg

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 januari 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de afwijzing van een aanvraag om bijstand door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. De appellant, die geen eigen bankrekening had en bij X woonde, stelde dat er geen sprake was van een gezamenlijke huishouding omdat er geen wederzijdse zorg zou zijn. Het college had echter vastgesteld dat er wel degelijk sprake was van een gezamenlijke huishouding, omdat appellant en X financiële verstrengeling vertoonden die verder ging dan alleen het delen van woonlasten. De Raad oordeelde dat de bewijslast bij de appellant lag om aan te tonen dat er geen wederzijdse zorg was, wat hij niet kon doen. De Raad bevestigde de beslissing van de rechtbank, die de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand had gelaten, en oordeelde dat de aanvraag om bijstand terecht was afgewezen. De Raad concludeerde dat appellant als gehuwd moest worden aangemerkt en dus geen recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande.

Uitspraak

23/824 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 25 januari 2023, 21/3902 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 21 januari 2025

SAMENVATTING

Het college heeft de aanvraag om bijstand afgewezen op de grond dat appellant en X een gezamenlijke huishouding voerden en appellant dus niet zelfstandig recht op bijstand had. Volgens appellant is er geen sprake van een gezamenlijke huishouding omdat er geen wederzijdse zorg is: X ondersteunt appellant, maar dat betreft eenrichtingsverkeer. De Raad is het niet met appellant eens en volgt het college in zijn standpunt dat er sprake is van een financiële verstrengeling, en daarmee van wederzijdse zorg, tussen appellant en X.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.C. Walker, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het college heeft naar aanleiding van vragen van de Raad nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 10 december 2024. Voor appellant is mr. Walker verschenen. Het college is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft op 17 januari 2021 een aanvraag om algemene bijstand naar de norm voor een alleenstaande ingediend op grond van de Participatiewet (PW) met als ingangsdatum 1 januari 2021. Appellant heeft op het aanvraagformulier vermeld te wonen op een adres in [woonplaats] (hierna: opgegeven adres) bij X. Appellant heeft tevens vermeld geen eigen bankrekening te hebben, maar de bankrekening van X te mogen gebruiken.
1.2.
Met een brief van 26 januari 2021 is appellant verzocht om aanvullende informatie aan te leveren, waaronder opgave van zijn medebewoners en de relatie tussen hem en zijn medebewoners en bankafschriften van alle op zijn naam staande betaal- en spaarrekeningen over de periode van 19 oktober 2020 tot en met 19 januari 2021.
1.3.
Appellant heeft aanvullende informatie aangeleverd, waaronder een ongedateerde verklaring waarin hij, samengevat, heeft verklaard dat X zijn medebewoner is en de hoofdhuurder van de woning. Zij is een goede vriendin van hem en hij mag gratis bij haar wonen. Hij heeft zijn eigen slaapkamer. Hij heeft geen bankafschriften, omdat hij geen eigen bankrekening heeft.
1.4.
Op 12 februari 2021 heeft een medewerker van de afdeling Inkomensvoorziening - Intake telefonisch contact opgenomen met het telefoonnummer dat appellant had opgegeven op het aanvraagformulier. X heeft de telefoon opgenomen en, samengevat, verklaard dat appellant gebruik maakt van haar telefoon en bankrekening. Zij betaalt zijn zorgverzekering vanaf haar bankrekening. Appellant wordt zo nu en dan door derden gevraagd voor klussen. Dit wordt soms contant aan hem uitbetaald en soms uitbetaald op haar rekening.
1.5.
Met een besluit van 17 februari 2021 heeft het college de aanvraag van appellant om bijstand afgewezen op de grond dat hij een gezamenlijke huishouding voert met X en daarom geen recht heeft op bijstand naar de norm voor een alleenstaande.
1.6.
Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt en daarbij gesteld dat van een gezamenlijke huishouding geen sprake is. Op de hoorzitting van 25 mei 2021 hebben appellant en X verklaard dat er geen sprake is van financiële verstrengeling. Appellant huurt een kamer van X. Weliswaar betaalt X zijn zorgverzekering en geeft zij appellant af en toe geld, maar dat moet appellant terugbetalen.
1.7.
In aansluiting op het gesprek heeft appellant twee door appellant en X ondertekende overeenkomsten overgelegd. Een overeenkomst betreft een kostgeldovereenkomst, gedateerd op 29 mei 2020. Daarin is overeengekomen dat appellant met ingang van 1 juni 2020 tegen een vergoeding van € 150,- per maand een kamer gebruikt in de woning van X en van diverse ruimtes en voorzieningen in de woning gebruik mag maken. De andere overeenkomst betreft een overeenkomst in verband met betaling, gedateerd op 30 december 2020, waarin is overeengekomen dat X appellant uitstel van betaling verleent tot de gemeente aan appellant een uitkering heeft toegekend of tot appellant andere inkomsten geniet. Na toekenning van de uitkering of andere inkomsten zal appellant maandelijks € 75,- betalen om de achterstand in te lopen.
1.8.
Met een besluit van 22 juni 2021 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Het college stelt zich daarbij op het standpunt dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij alleenstaande is. Uit de feiten volgt dat er sprake is van een gezamenlijke huishouding. Appellant en X hebben hoofdverblijf in dezelfde woning en er is sprake van wederzijdse zorg omdat de financiële verstrengeling tussen appellant en X die van een zakelijke relatie overschrijdt.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, maar de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft het college opgedragen de proceskosten van appellant en het betaalde griffierecht te vergoeden. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat in het bestreden besluit niet gemotiveerd is ingegaan op het standpunt van appellant in bezwaar dat appellant jegens X een terugbetalingsverplichting heeft. Dit heeft het college pas in het verweerschrift in beroep gemotiveerd. Het besluit wordt daarom vernietigd wegens schending van het motiveringsbeginsel. De rechtbank laat de rechtsgevolgen van het besluit echter in stand omdat de rechtbank van oordeel is dat appellant en X een gezamenlijke huishouding voeren gelet op de mate van financiële verstrengeling.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het er niet mee eens dat de rechtbank de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand heeft gelaten. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.
Het oordeel van de Raad
4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 1 januari 2021 tot en met 17 februari 2021.
4.2.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de PW wordt als gehuwd of als echtgenoot ook aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert. In artikel 3, derde lid, van de PW is opgenomen dat sprake is van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding of anderszins.
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant en X in de te beoordelen periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden, zodat aan het eerste criterium van een gezamenlijke huishouding is voldaan. Partijen zijn verdeeld over de vraag of is voldaan aan het tweede criterium, de wederzijdse zorg. Nu het hier gaat om een aanvraag om bijstand naar de norm voor een alleenstaande, ligt het op de weg van appellant om te stellen en aannemelijk te maken dat geen sprake is van wederzijdse zorg.
4.4.
Wederzijdse zorg kan blijken uit een financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan alleen het delen van de met wonen samenhangende lasten. Als er weinig of geen financiële verstrengeling is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Daarbij moeten alle gebleken, niet van subjectieve aard zijnde feiten en omstandigheden worden betrokken.
4.5.
Appellant heeft aangevoerd dat in deze zaak sprake is van een verhuurder die haar huurder een helpende hand biedt. Van financiële verstrengeling tussen X en appellant is dan ook geen sprake, het betreft eenrichtingsverkeer van X naar appellant. Er zijn ook geen andere feiten en omstandigheden die duiden op wederkerigheid. In het bijzonder is het niet zo dat appellant X ondersteunt of voor haar zorgt als tegenprestatie. Uiteindelijk gaat het er volgens appellant om in welke mate de situatie vergeleken kan worden met die van gehuwden. Daar staat deze situatie ver van af en het feit dat X appellant op vrijwillige basis heeft geholpen zou in zo een geval niet ertoe moeten leiden dat X ook verantwoordelijk wordt voor het voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan van appellant.
4.5.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.5.2.
Niet in geschil is dat in de te beoordelen periode appellant geen eigen bankrekening had maar gebruik maakte van de bankrekening van X (de ING-rekening), dat X de zorgverzekering betaalde van appellant en hem soms geld gaf en dat appellant af en toe geld dat hij verdiende met klussen op deze bankrekening liet overmaken. Daar komt bij dat appellant aanvankelijk heeft verklaard gratis bij X te mogen inwonen. Dit vormt naar oordeel van de Raad een financiële verstrengeling die verdergaat dan het alleen delen van de met wonen samenhangende lasten. [1] Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat desondanks geen sprake is van een gezamenlijke huishouding.
4.5.3.
Appellant heeft weliswaar ter zitting gesteld dat X twee bankrekeningen had, en dat zij de ING-rekening niet voor zichzelf gebruikte waardoor geen vermenging van geldstromen heeft opgetreden, maar hij heeft deze stelling niet met controleerbare stukken onderbouwd. De bankafschriften die hij heeft overgelegd zien op de maanden februari tot en met mei 2022 en zeggen dus niets over de hier te beoordelen periode. Evenmin heeft appellant aannemelijk gemaakt dat er sprake was van een kostgangersrelatie in de te beoordelen periode. Net als de rechtbank kent de Raad niet de betekenis toe aan de kostgangersovereenkomst en de overeenkomst van uitstel van betaling die appellant daaraan gehecht wil zien. Deze overeenkomsten staan namelijk haaks op de eerdere verklaring omtrent het gratis inwonen en zijn eerst na afwijzing van de aanvraag overgelegd. [2] Tot slot geldt dat het vaste rechtspraak is dat de omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie geen rol spelen bij de bepaling of sprake is een gezamenlijke huishouding. [3] Dat de redenen waarom en de wijze waarop appellant en X samenleven niet lijken op de situatie waar gehuwden zich in bevinden is daarom niet relevant.
4.6.
Gelet op 4.5.2 en 4.5.3 is ook aan het tweede criterium voor gezamenlijke huishouding, het bestaan van wederzijdse zorg, voldaan. Nu appellant en X een gezamenlijke huishouding voerden, wordt appellant als gehuwd aangemerkt. Appellant was dus geen zelfstandig subject van bijstand en had daarom geen recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Het college heeft dan ook terecht de aanvraag om bijstand afgewezen.

Conclusie en gevolgen

4.7.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd, voor zover aangevochten. Dit betekent dat de rechtsgevolgen van het besluit tot afwijzing van de aanvraag om bijstand in stand blijven.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door A. Hoogenboom, in tegenwoordigheid van I. van der Hout als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2025.
(getekend) A. Hoogenboom
De griffier is verhinderd te ondertekenen
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over gezamenlijke huishouding.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 3, tweede lid, van de Participatiewet
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt:
a. als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een aanverwant in de eerste graad, een bloedverwant in de eerste graad of een bloedverwant in de tweede graad indien er bij één van de bloedverwanten in de tweede graad sprake is van zorgbehoefte;
b. als ongehuwd mede aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is.
Artikel 3, derde lid, van de Participatiewet
Van een gezamenlijke huishouding is sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.

Voetnoten

1.Vergelijk de uitspraak van 7 februari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:425.
2.Vergelijk de uitspraak van 5 september 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1728.
3.Uitspraak van 16 november 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO4347, r.o. 4.6.