ECLI:NL:CRVB:2025:213

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 januari 2025
Publicatiedatum
10 februari 2025
Zaaknummer
23/1100 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om bijstand en op geld waardeerbare werkzaamheden van appellant als bijrijder van een koerier

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 januari 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de afwijzing van een aanvraag om bijstand door appellant. De aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Son en Breugel, omdat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Appellant had aangevoerd dat hij als bijrijder van een koerier had meegereden, maar dit enkel voor de gezelligheid deed en niet voor betaling. De Raad oordeelde dat de activiteiten van appellant als bijrijder, gezien hun structurele karakter en de duur, wel degelijk als op geld waardeerbare werkzaamheden kunnen worden aangemerkt. Hierdoor kon het recht op bijstand niet worden vastgesteld, omdat de omvang van de werkzaamheden niet kon worden bepaald. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, die het beroep van appellant tegen de afwijzing ongegrond had verklaard. De Raad benadrukte dat de bewijslast voor het recht op bijstand bij de aanvrager ligt en dat het college bevoegd is om gegevens te vragen over de financiële situatie van de aanvrager. De uitspraak bevestigt dat de afwijzing van de aanvraag om bijstand in stand blijft, en dat appellant geen proceskostenvergoeding ontvangt.

Uitspraak

23/1100 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 2 maart 2023, 22/2271 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Son en Breugel (college)
Datum uitspraak: 21 januari 2025

SAMENVATTING

Deze zaak gaat over de afwijzing van appellant zijn aanvraag om bijstand. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Volgens appellant heeft hij enkel voor de gezelligheid als bijrijder meegereden met een koerier. Door mee te rijden als bijrijder heeft appellant op geld waardeerbare werkzaamheden verricht. Omdat de omvang hiervan niet kan worden vastgesteld kan ook het recht op bijstand niet worden vastgesteld. Het college heeft de aanvraag om bijstand terecht afgewezen.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.H.M. Verstraten, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 2 juli 2024. Appellant is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J.W. van Marle en W.C.J. Verhallen.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Na een melding op 5 november 2021 heeft appellant op 15 november 2021 een aanvraag om bijstand ingediend bij het college. Met een brief van 7 december 2021 heeft het college appellant gevraagd om alle bankafschriften vanaf 1 mei 2021 over te leggen en om inlichtingen en bewijsstukken te verstrekken over alle door appellant gestorte bedragen en bijschrijvingen van derden, die blijken uit die bankafschriften. Op 29 december 2021 heeft appellant de gevraagde bankafschriften en een schriftelijke verklaring verstrekt.
1.2.
Het college heeft appellant uitgenodigd voor een gesprek op 4 februari 2022. Tijdens dit gesprek heeft appellant een nadere verklaring gegeven over een aantal op de bankafschriften zichtbare stortingen en bijschrijvingen. Verder heeft appellant over de op de bankafschriften zichtbare pintransacties bij verschillende tankstations in Nederland verklaard dat hij wel eens meerijdt als bijrijder op een bedrijfswagen van een koerier. Appellant krijgt hiervoor niet betaald, maar doet dit voor de gezelligheid en om er af en toe even uit te zijn.
1.3.
Met een besluit van 21 februari 2022, na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 23 augustus 2022 (bestreden besluit) heeft het college de aanvraag om bijstand afgewezen. Hieraan heeft het college, voor zover van belang, ten grondslag gelegd dat appellant onvoldoende informatie heeft verstrekt om het recht op bijstand te kunnen vaststellen.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de afwijzing van de aanvraag om bijstand in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
Het bestreden besluit wordt getoetst voor de periode van 5 november 2021, de datum waarop appellant zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen, tot en met 21 februari 2022, de datum van het afwijzingsbesluit (te beoordelen periode).
4.2.
Iemand die bijstand aanvraagt moet aannemelijk maken dat hij recht heeft op bijstand. De bewijslast van de bijstandbehoevendheid rust dus in beginsel op de aanvrager. Een aanvrager moet daarom feiten en omstandigheden aannemelijk maken die duidelijkheid geven over zijn woon- en leefsituatie en over zijn financiële situatie. Daarna moet de bijstandverlenende instantie in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid controleren. Als de aanvrager niet aannemelijk maakt dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert, is dit een grond voor afwijzing van de aanvraag. Als het college aannemelijk maakt dat een aanvrager de inlichtingen- of medewerkingsverplichting heeft geschonden, is dit een grond voor afwijzing van de aanvraag als daardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
De bijstandverlenende instantie is in het kader van het onderzoek naar het recht op bijstand bevoegd om gegevens te vragen die betrekking hebben op de financiële situatie, ook over de periode die onmiddellijk voorafgaat aan de datum met ingang waarvan bijstand wordt gevraagd. Dit is vaste rechtspraak. [1]
Bijrijder van een koerier
4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat hij geen op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht. Hij heeft meegereden als bijrijder van een koerier, maar hij heeft dit gedaan voor de gezelligheid en om er af en toe even uit te zijn. Hij werd daar niet voor betaald. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.5.
Op de bankafschriften van appellant zijn over de periode april 2021 tot en met december 2021 ruim honderd pinbetalingen bij tankstations zichtbaar. Het gaat zowel om kleine bedragen als om grotere bedragen tussen € 25,- en € 75,-. Naar aanleiding van deze pinbetalingen heeft appellant verklaard dat hij voor de gezelligheid heeft meegereden als bijrijder van een koerier.
4.6.
Uit deze pintransacties blijkt dat appellant in een periode van negen maanden op meer dan 70 verschillende dagen, variërend van twee tot veertien dagen per maand, bij tankstations heeft gepind. Gelet op de aard van de door appellant verrichte activiteiten als bijrijder van een koerier, het structurele karakter daarvan en de lengte van de periode waarover die activiteiten zich uitstrekken, zijn deze activiteiten aan te merken als op geld waardeerbare activiteiten. Het verrichten van op geld waardeerbare werkzaamheden kan voor het recht op bijstand van belang zijn. Dit hangt niet af van de bedoeling waarmee die werkzaamheden worden verricht. Het maakt ook niet uit of uit die werkzaamheden inkomsten worden genoten. Voor het recht op bijstand moet namelijk niet alleen rekening worden gehouden met het inkomen waarover de betrokkene daadwerkelijk beschikt, maar ook met het inkomen waarover de betrokkene redelijkerwijs kan beschikken. Dit volgt uit artikel 31, eerste lid, in verbinding met artikel 32, eerste lid, van de PW. Het gaat om werkzaamheden waar gewoonlijk een beloning tegenover staat of waarvoor de betrokkene redelijkerwijs een beloning kan bedingen. Dit is vaste rechtspraak. [2] Nu de omvang van de werkzaamheden niet is vast te stellen is het recht op bijstand alleen al daarom niet vast te stellen.
Bijschrijvingen en stortingen
4.7.
Omdat het college het recht op bijstand niet heeft kunnen vaststellen vanwege de koerierswerkzaamheden van appellant, kunnen alleen al daarom ook de gronden over de bijschrijvingen en stortingen onbesproken blijven.
Vicieuze cirkel
4.8.
Appellant heeft tot slot aangevoerd dat hij in een vicieuze cirkel terecht dreigt te komen, waardoor hij verder in de problemen komt, omdat hij al geruime tijd geen inkomsten meer heeft, hij geld moet lenen voor zijn levensonderhoud en het college informatie moet geven, die hij niet heeft. Deze beroepsgrond slaagt niet. Dat is alleen al het geval omdat appellant na de afwijzing van zijn aanvraag geen nieuwe aanvraag om bijstand meer heeft ingediend. Hij heeft werk aanvaard, waarmee hij in zijn levensonderhoud kan voorzien en hij heeft zich ingeschreven als zelfstandige.

Conclusie en gevolgen

4.9.
Uit 4.4 tot en met 4.8 volgt dat de aangevoerde gronden niet slagen. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat afwijzing van de aanvraag in stand blijft.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.F. Wagner, in tegenwoordigheid van F. Sporrel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2025.
(getekend) M.F. Wagner
(getekend) F. Sporrel

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet
De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
Artikel 31, eerste lid, van de Participatiewet
1. Tot de middelen worden alle vermogens- en inkomensbestanddelen gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Tot de middelen worden mede gerekend de middelen die ten behoeve van het levensonderhoud van de belanghebbende door een niet in de bijstand begrepen persoon worden ontvangen.
Artikel 32, eerste lid, van de Participatiewet
1. Onder inkomen wordt verstaan de op grond van artikel 31 in aanmerking genomen middelen voor zover deze:
a. betreffen inkomsten uit of in verband met arbeid, inkomsten uit vermogen, een premie als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel j, een kostenvergoeding als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel k, inkomsten uit verhuur, onderverhuur of het hebben van een of meer kostgangers, socialezekerheidsuitkeringen, uitkeringen tot levensonderhoud op grond van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, voorlopige teruggave of teruggave van inkomstenbelasting, loonbelasting, premies volksverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdragen als bedoeld in artikel 43 van de Zorgverzekeringswet, dan wel naar hun aard met deze inkomsten en uitkeringen overeenkomen; en
b. betrekking hebben op een periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 4 januari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP1399.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 8 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW5646.