ECLI:NL:CRVB:2025:435

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 maart 2025
Publicatiedatum
20 maart 2025
Zaaknummer
21/986 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Disciplinaire straf van ontslag wegens toerekenbaar plichtsverzuim van ambtenaar in de defensiesector

In deze zaak staat de disciplinaire straf van ontslag van appellant centraal, die werkzaam was bij het Ministerie van Defensie. Appellant werd schuldig bevonden aan toerekenbaar plichtsverzuim, waaronder stalking en belaging van een marinier. De Centrale Raad van Beroep bevestigt de beslissing van de staatssecretaris om appellant te ontslaan, omdat hij zelf had moeten inzien dat zijn gedrag ontoelaatbaar was. De Raad benoemde prof. dr. G.F. Koerselman als deskundige om de toerekenbaarheid van het plichtsverzuim te onderzoeken. De deskundige concludeerde dat, hoewel appellant leed aan ADHD, dit niet voldoende was om aan te nemen dat hij de ontoelaatbaarheid van zijn gedrag niet had kunnen inzien. De Raad oordeelt dat de opgelegde straf evenredig is aan de ernst van het plichtsverzuim. Daarnaast werd er een schadevergoeding van € 2.000,- toegekend aan appellant wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.

Uitspraak

21/986 AW
Datum uitspraak: 13 maart 2025
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 8 februari 2021, 20/7788 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Staatssecretaris van Defensie (staatssecretaris)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
SAMENVATTING
In deze zaak gaat het vooral om de vraag of de staatssecretaris appellant de disciplinaire straf van ontslag mocht opleggen. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.S. van der Landen, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 10 maart 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Landen en zijn echtgenote [naam echtgenote] . De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.I. Biharie-Pronk.
De Raad heeft het onderzoek na de zitting heropend en prof. dr. G.F. Koerselman, psychiater, benoemd als deskundige. De deskundige heeft op 23 november 2023 rapport uitgebracht en heeft gereageerd op de ingebrachte zienswijzen, waarna appellant nog een aanvullende reactie en nadere stukken heeft ingediend.
De Raad heeft de behandeling ter zitting hervat op 6 februari 2025. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Landen en [naam echtgenote] . De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.M. van der Weijden.
Naar aanleiding van het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant werkte sinds maart 1988 als [naam functie] bij het Ministerie van Defensie. Appellant is op [datum 1] 1990 in vaste dienst aangesteld als [functie] , laatstelijk bij de [dienst] van het Commando [naam commando] te [plaats] .
1.2.
Vanaf medio 2015 tot 22 juli 2016 heeft appellant een marinier behandeld en begeleid bij de revalidatie van een knieblessure. Op 21 oktober 2016 heeft deze marinier aangifte gedaan tegen appellant van onder meer stalking en belaging. Op [datum 2] 2017 heeft de Koninklijke Marechaussee appellant aangehouden. De staatssecretaris heeft appellant met ingang van 5 april 2017 geschorst, omdat appellant verdacht wordt van het begaan van een strafbaar feit. Bij vonnis van 9 november 2017 heeft de politierechter van de rechtbank Midden-Nederland appellant veroordeeld wegens belaging van de marinier. Bij arrest van 18 oktober 2019 heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden dat vonnis vernietigd, omdat het tot een andere bewezenverklaring en strafoplegging komt. Het Gerechtshof ArnhemLeeuwarden heeft appellant schuldig bevonden aan belaging in de periode van 22 september 2016 tot en met 24 januari 2017.
1.3.
Op 30 januari 2018 is appellant gehoord door de Hoor- en Adviescommissie (HAC) van de Koninklijke Marine.
1.4.
Bij besluit van 26 juli 2018 heeft de staatssecretaris appellant met ingang van 1 september 2018 met toepassing van artikel 100, eerste lid, aanhef en onder l, van het Burgerlijk ambtenarenreglement defensie (Bard) de disciplinaire straf van ontslag opgelegd, omdat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan ernstig plichtsverzuim.
1.5.
Op 19 december 2018 heeft GZ-psycholoog drs. E. Stam een psychologisch rapport uitgebracht over de toerekenbaarheid van het aan appellant verweten plichtsverzuim. Op verzoek van de staatssecretaris heeft vervolgens ook psychiater kapitein ter zee drs. P.F. Eland onderzoek gedaan naar die toerekenbaarheid. Dit heeft geleid tot een rapport van 23 september 2019. Bij besluit van 16 januari 2020 (bestreden besluit) heeft de staatssecretaris het bezwaar van appellant tegen het besluit van 26 juli 2018 ongegrond verklaard. De staatssecretaris heeft het niet aannemelijk geacht dat appellant wegens zijn stoornis gedurende langere periode niet in staat was de ontoelaatbaarheid van zijn handelen in te zien en acht de straf van ontslag, gelet op de aard en ernst van het plichtsverzuim, niet onevenredig.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en de staatssecretaris veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding van € 500,- wegens overschrijding van de redelijke termijn (in de bestuurlijke fase). De rechtbank volgt appellant niet in zijn standpunt dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid. De rechtbank heeft verder overwogen dat appellant de verweten gedragingen heeft begaan. Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken dat appellant zijn gedrag niet uit zichzelf heeft kunnen aanpassen. De rechtbank heeft het aannemelijk geacht dat appellant impulsief bepaalde acties ondernam, maar niet dat hij gedurende een periode van vier maanden niet heeft kunnen inzien dat het verweten gedrag ontoelaatbaar was. Van appellant had mogen worden verwacht dat hij zich zou onthouden van gedrag dat in strijd is met de gedragscode en de voor zijn beroepsgroep geldende specifieke regels, en dat hij begreep dat hij als goed ambtenaar het hem verweten gedrag behoorde na te laten. De heersende cultuur ontslaat mensen niet van hun eigen verantwoordelijkheid om zich als een goed ambtenaar te gedragen. De rechtbank heeft de straf van ontslag evenredig geacht. Belangrijk daarbij is dat de organisatie en (ex-)patiënten erop moeten kunnen vertrouwen dat een zorgverlener als appellant verantwoordelijk omgaat met zijn positie, ook na afloop van die behandelrelatie. Aan de lange duur van het dienstverband, de omstandigheid dat appellant altijd naar tevredenheid heeft gewerkt en de gevolgen van het ontslag voor appellant qua inkomen, verlies van baan, passie en collega’s, komt naar het oordeel van de rechtbank geen doorslaggevend gewicht toe.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. Daarnaast beoordeelt de Raad het verzoek om schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt, maar dat er vanwege de lange duur van de procedure bij de Raad wel aanleiding bestaat voor een schadevergoeding
.
4.1.
Gelet op de omvang van de stukken die appellant heeft ingediend en de veelheid van argumenten daarin, zal de Raad niet op alle aangevoerde gronden ingaan, maar zich beperken tot de kern daarvan. [1]
4.2.
Niet in geschil is dat appellant de aan hem verweten gedragingen heeft begaan en dat dit plichtsverzuim oplevert. Het gaat hier om de vraag of het plichtsverzuim is aan te merken als toerekenbaar plichtsverzuim en of de straf van ontslag niet onevenredig is aan het gepleegde plichtsverzuim.
Toerekenbaar plichtsverzuim
4.3.
De vraag of plichtsverzuim is aan te merken als toerekenbaar plichtsverzuim is volgens vaste rechtspraak van de Raad [2] een vraag naar de juridische kwalificatie van het betrokken feitencomplex. Voor de toerekenbaarheid is niet van doorslaggevende betekenis of het gedrag psychopathologisch verklaarbaar is, maar of de betrokkene de ontoelaatbaarheid van dat gedrag heeft kunnen inzien en overeenkomstig dat inzicht heeft kunnen handelen.
4.4.
De Raad heeft aanleiding gezien prof. dr. G.F. Koerselman als deskundige te benoemen om onderzoek te doen naar de vraag of de verweten gedragingen op basis van zijn psychiatrische bevindingen toerekenbaar zijn aan appellant. De deskundige heeft op 23 november 2023 een rapport uitgebracht en hij heeft op 28 september 2024 en 16 oktober 2024 gereageerd op de daartegen ingebrachte zienswijzen. Hij komt tot de conclusie dat aannemelijk is dat appellant ten tijde van de verweten gedragingen leed aan ADHD, maar dat de aard en ernst van de ADHD niet voldoende is om aannemelijk te achten dat appellant in de periode in geding de ontoelaatbaarheid van zijn gedrag niet zou hebben kunnen inzien, dan wel niet overeenkomstig dat inzicht heeft kunnen handelen.
4.5.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke door hem ingeschakelde deskundige kan volgen indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. De rapporten van de deskundige geven blijk van een zorgvuldig onderzoek en zijn inzichtelijk en consistent. De deskundige heeft kennisgenomen van het dossier en de beschikbare medische informatie en heeft appellant onderzocht. De deskundige heeft toegelicht dat hij daarmee over voldoende informatie beschikt. Verder heeft de deskundige benadrukt dat hij uitsluitend vanuit zijn psychiatrische expertise tot zijn conclusies komt en kan komen. De deskundige heeft uitgebreid uiteengezet waarom hij, anders dan onder meer GZ-psycholoog Stam en psychiater Eland, ten tijde van de periode in geding alleen de diagnose ADHD heeft aangenomen. De deskundige heeft ook inzichtelijk gemaakt waarom de ADHD volgens hem niet zodanig ernstig was dat appellant de ontoelaatbaarheid van zijn gedrag niet zou kunnen inzien dan wel niet overeenkomstig dat inzicht heeft kunnen handelen. De deskundige heeft daarbij gewezen op zijn eigen waarnemingen bij het onderzoek, waarbij hij heeft onderkend dat de medicatie van appellant hierbij een rol kan spelen, en heeft daarnaast vooral van belang geacht dat appellant 30 jaar zonder objectiveerbare problemen heeft gefunctioneerd en niet eerder een beroep op hulpverlening heeft gedaan. Wat tegen de rapporten van de deskundige is aangevoerd vormt onder deze omstandigheden geen aanleiding om de conclusie van de deskundige niet te volgen.
4.6.
De Raad acht het verweten plichtsverzuim gelet op het voorgaande toerekenbaar aan appellant. In wat appellant verder naar voren heeft gebracht ziet de Raad geen reden daar anders over te oordelen.
Evenredigheid
4.7.
De Raad volgt de rechtbank in haar oordeel dat de disciplinaire straf van ontslag niet onevenredig is aan de aard en ernst van het vastgestelde plichtsverzuim. De Raad verwijst hiervoor naar de overwegingen van de rechtbank en neemt deze over. Daaraan wordt toegevoegd dat het betoog van appellant dat de staatssecretaris hem eerder had moeten waarschuwen voor zijn handelen tegen de marinier, niet tot het oordeel leidt dat het ontslag onevenredig is. Appellant had namelijk, mede gelet op wat in 4.6 is overwogen over de toerekenbaarheid, zelf tot het inzicht moeten komen dat de grens van het toelaatbare duidelijk was overschreden. Appellant is uiteindelijk ook zelf met het verweten plichtsverzuim gestopt. De Raad acht verder van belang dat de gedragingen over een langere periode hebben plaatsgevonden.
Schadevergoeding overschrijding redelijke termijn
5.1.
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM. Gelet op het verhandelde ter zitting ziet het verzoek nog op de duur van de procedure bij de Raad.
5.2.
De Raad heeft te lang gedaan over de behandeling van het hoger beroep. Door deze te lange behandelingsduur is de redelijke termijn in de rechterlijke fase met ruim anderhalf jaar overschreden. Omdat in beginsel een vergoeding gepast is van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden, leidt dit tot een schadevergoeding van € 2.000,- voor rekening van de Staat.

Conclusie en gevolgen

6.1.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de disciplinaire straf van ontslag in stand blijft.
6.2.
In verband met de overschrijding van de redelijke termijn zal de Staat worden veroordeeld tot betaling aan appellant van een vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 2.000,-.
6.3.
De Staat zal ook worden veroordeeld in de proceskosten van appellant in verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden in totaal begroot op € 453,50 (1 punt voor het ter zitting gedane verzoek, met een waarde per punt van € 907,- en met een wegingsfactor 0,5). Gezien de uitkomst van de hogerberoepsprocedure krijgt appellant geen verdere vergoeding voor zijn proceskosten. Ook krijgt hij het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 2.000,-;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 453,50.
Deze uitspraak is gedaan door L.M. Tobé als voorzitter en B. Serno en J.J.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van M. Dafir als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2025.
(getekend) L.M. Tobé
(getekend) M. Dafir

Voetnoten

1.Vergelijk de uitspraak van 17 oktober 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:2048.
2.Uitspraak van 11 december 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4155.