ECLI:NL:CRVB:2025:543

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 april 2025
Publicatiedatum
15 april 2025
Zaaknummer
23/1979 JW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omvang jeugdhulp in de vorm van een persoonsgebonden budget en de rol van de rechtbank in de toekenning van jeugdhulp

In deze zaak gaat het om de omvang van de jeugdhulp die aan betrokkene, een jeugdige met ADHD, een angststoornis en een eetstoornis, moet worden toegekend. De rechtbank Gelderland had eerder een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Arnhem vernietigd, omdat de toegewezen jeugdhulp van 1 uur per week onvoldoende was. De rechtbank heeft zelf in de zaak voorzien en een hogere omvang van jeugdhulp toegekend, maar beide partijen hebben hoger beroep ingesteld. De Centrale Raad van Beroep heeft op 10 april 2025 uitspraak gedaan. De Raad oordeelt dat de rechtbank ten onrechte een aftrek heeft toegepast op de door JPH geadviseerde hulp van 19 uur en 5 minuten per week. De Raad heeft bepaald dat aan betrokkene informele jeugdhulp wordt toegekend in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb) met een omvang van 19 uur en 5 minuten per week van 1 juni 2021 tot en met 31 december 2023, en 17 uur en 5 minuten per week van januari tot juni 2024. Het college moet een nieuwe beslissing op bezwaar nemen over de periode van 1 juli 2024 tot en met 31 december 2024, waarbij rekening moet worden gehouden met de evaluatie van de hulp.

Uitspraak

23/1979 JW, 24/2349 JW
Datum uitspraak: 10 april 2025
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 2 juni 2023, 22/329 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Arnhem (college)
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
SAMENVATTING
Deze zaken gaan over de omvang van de voor betrokkene benodigde jeugdhulp en de wijze waarop de rechtbank zelf in de zaak heeft voorzien. Beide partijen hebben hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak. Het hoger beroep van het college slaagt niet. Het hoger beroep van betrokkene slaagt.

PROCESVERLOOP

Het college heeft hoger beroep ingesteld (23/1979 JW).
Namens betrokkene, wettelijk vertegenwoordigd door haar vader [naam vader] en haar moeder [naam moeder], heeft mr. K. Wevers eveneens hoger beroep ingesteld (24/2349 JW).
Partijen hebben over en weer een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 10 oktober 2024. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B. Klomp. Namens betrokkene is haar vader verschenen, bijgestaan door mr. Wevers.
De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst.
Het college heeft desgevraagd een nadere reactie van JPH Consult overgelegd.
De Raad heeft het onderzoek ter zitting hervat op een zitting van 16 januari 2025. Beide partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door dezelfde personen als op de zitting van 10 oktober 2024.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van de hoger beroepen zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Betrokkene, geboren in 2009, is bekend met ADHD, een angststoornis en een eetstoornis. Namens betrokkene hebben haar ouders een aanvraag gedaan voor een voorziening op grond van de Jeugdwet (Jw). Met een besluit van 10 juni 2021, na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 13 december 2021 (bestreden besluit), heeft het college aan betrokkene jeugdhulp toegekend voor 1 uur per week voor de periode van 1 juni 2021 tot en met 31 oktober 2021, in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb).
1.2.
Hiertegen is door betrokkene beroep bij de rechtbank ingesteld, omdat volgens betrokkene de omvang van de jeugdhulp onvoldoende is en onzorgvuldig is bepaald.
1.3.
Na behandeling van de zaak op de zitting van 29 juni 2022 heeft de rechtbank het onderzoek op de zitting geschorst en bepaald dat het college binnen acht weken nader onderzoek zal (laten) verrichten volgens het door de Raad geschetste stappenplan. [1] Het college heeft JPH Consult (JPH) opdracht gegeven dit onderzoek te verrichten.
1.4.
In het ongedateerde, eind 2022 uitgebrachte rapport heeft JPH geadviseerd om therapie onder de Zorgverzekeringswet (Zvw) in te zetten en daarnaast in te zetten op persoonsgebonden ondersteuning van in totaal 2 uur en 35 minuten per dag en 1 uur per week, in totaal 19 uur en 5 minuten per week. Deze totale duur is verdeeld over een aantal doelen en daaraan verbonden tijd. Bij het doel “Zelfzorg, vergroten van de zelfredzaamheid” is de frequentie volgens JPH:
“Dagelijks 30 minuten per dag, afbouw in 6 maanden naar 15 minuten. Dan na 3 maanden checken of vaardigheden in zelfstandigheid toegenomen zijn (=evaluatie van doel na start met 9 mnd). Indien er sprake is van groei, kan na 12 maanden naar 0 minuten per dag worden afgebouwd. Indien er geen sprake is van groei, maar een blijvende ondersteuningsbehoefte, dan is het wenselijk om de uren toe te blijven kennen.”
Volgens JPH dient de omschreven hulp geboden te worden in samenwerking met een cognitief gedragstherapeut en/of EMDR-therapeut. Vanuit de therapie kan mediërende behandeling thuis geboden worden door ofwel vader, ofwel een ondersteunend behandelaar. Hoewel vader de hulp zou kunnen bieden, is het wenselijk om ook gehoor te geven aan de ondersteuningsbehoefte van het hele gezin door extra systeemgerichte ondersteuning.
1.5.
Met een e-mailbericht van 6 januari 2023 heeft het college het rapport van JPH aan de rechtbank gestuurd met de mededeling dat het Wijkteam op zeer korte termijn een afspraak zal maken met het gezin om te kijken hoe de uren ingezet zullen worden. Aangekondigd is dat het college de rechtbank zo spoedig mogelijk op de hoogte zal brengen van de uitkomst van dat overleg.
1.6.
Nadat namens betrokkene instemmend op het rapport van JPH was gereageerd en namens betrokkene was gevraagd aan de rechtbank om zelf in de zaak te voorzien door de uren toe te kennen die worden genoemd in het JPH-rapport, heeft de rechtbank het college tweemaal in de gelegenheid gesteld hierop te reageren. Hiervan heeft het college geen gebruik gemaakt. Evenmin heeft het college de rechtbank op de hoogte gesteld van de uitkomsten van het overleg, zoals aangekondigd in de e-mail van 6 januari 2023.
1.7.
De rechtbank heeft partijen vervolgens gevraagd of zij behoefte hadden de zaak opnieuw op een zitting te behandelen. Betrokkene heeft gereageerd dat dit wat haar betreft niet nodig was. Het college heeft niet gereageerd, waarna de rechtbank uitspraak heeft gedaan.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, het besluit van 10 juni 2021 herroepen en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit en bepaald dat het college wordt veroordeeld in de proceskosten van betrokkene.
2.1.
De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het onderzoek door het college niet is verricht in lijn met het door de Raad geschetste stappenplan. Dat betekent dat het (primaire en het) bestreden besluit – in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) – niet zorgvuldig is voorbereid.
2.2.
De rechtbank heeft aanleiding gezien zelf in de zaak te voorzien. Daarbij heeft de rechtbank aangesloten bij de bevindingen van JPH, die door betrokkene en – gelet op de inhoud van de e-mail van 6 januari 2023 – door het college worden onderschreven. Uit het JPH-rapport volgt dat de door JPH voorgestelde zorg en ondersteuning enerzijds berust op de Jw en anderzijds op de Zvw. Voor zover betrokkene zorg krijgt vanuit de Zvw (aanleren effectieve coping/oplossingsvaardigheden) in de vorm van een pgb is het college niet verplicht voor deze vorm van zorg jeugdhulp toe te kennen. Daarnaast stelt JPH voor een deel van de te verlenen zorg en ondersteuning (zelfzorg, vergroten van de zelfredzaamheid) een afbouw voor, waarbij na zes maanden de zorg van een halfuur per dag naar een kwartier per dag worden afgebouwd en vervolgens na – opnieuw – zes maanden naar nul minuten. De rechtbank heeft daarom bepaald dat aan betrokkene informele jeugdhulp (zorg), zwaar, bedoeld voor persoonlijke verzorging en individuele begeleiding van de pgb-houder (uit het informele circuit) wordt toegekend in de vorm van een pgb (sociaal tarief):
- over de periode van 1 juni 2021 tot en met 31 december 2023: 15,5 uur per week;
- over de periode van 1 januari 2024 tot en met 30 juni 2024: 13,5 uur per week;
- over de periode van 1 juli 2024 tot en met 31 december 2024: 11,5 uur per week.
Standpunten van partijen
3. Beide partijen zijn het niet eens met de wijze waarop de rechtbank zelf in de zaak heeft voorzien.
3.1.
Het college kan zich niet verenigen met de duur van het zelf voorzien door de rechtbank en met de bepaling van de rechtbank dat de informele hulp in de vorm van een pgb wordt toegekend.
3.2.
Betrokkene kan zich niet verenigen met de omvang van de voorziening en de door de rechtbank gehanteerde afbouw.
3.3.
In het verweerschrift heeft het college gesteld om hem moverende redenen geen hoger beroep te hebben ingesteld tegen de “…de rekensom van de rechtbank dat JPH een totaal van 15,5 uur per week zou adviseren”, maar zich te verzetten tegen de hoger beroepsgrond van betrokkene dat de omvang van de benodigde hulp meer is dan 15,5 uur per week.

Het oordeel van de Raad

4. Beide hoger beroepen zien uitsluitend op de wijze waarop de rechtbank zelf in de zaak heeft voorzien. De Raad beoordeelt deze wijze van zelf voorzien aan de hand van wat partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep van betrokkene slaagt en het hoger beroep van het college niet slaagt. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
Doordat het door JPH genoemde totaal van 19 uur en 5 minuten hulp noch door het college noch door betrokkene is bestreden is dit het uitgangspunt voor de beoordeling. De Raad gaat voorbij aan het door het college in het verweerschrift in hoger beroep ingenomen standpunt dat het college het JPH-rapport zo heeft gelezen dat JPH adviseerde 10 uur en 20 minuten jeugdhulp per week toe te kennen. Nu het college om hem moverende redenen geen hoger beroep heeft ingesteld tegen de rekensom van de rechtbank dat JPH een totaal van 15,5 uur per week zou adviseren, is een lager dan laatstgenoemd urenaantal naar het oordeel van de Raad niet langer aan de orde, mede gegeven de in 1.6 en 1.7 omschreven proceshouding van het college.

Het hoger beroep van betrokkene

De omvang van de benodigde jeugdhulp.
4.2.
Betrokkene heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte een aftrek heeft toegepast op de door JPH genoemde 19 uur en 5 minuten hulp per week. Door deze aftrek blijft bij het doel “Aanleren effectieve coping/oplossingsvaardigheden” geen tijd over voor het implementeren in de thuissituatie, wat niet overeenkomt met het rapport van JPH.
4.3.
Deze beroepsgrond slaagt. Daarbij is het volgende van betekenis.
4.3.1.
Omdat het JPH-rapport op dit punt niet eenduidig was, heeft het college in hoger beroep op verzoek van de Raad JPH gevraagd welk deel van de bij het doel “Aanleren van effectieve coping/oplossingsvaardigheden” onder de Zvw valt en welk deel onder de Jw. JPH heeft het college geantwoord dat alle daar genoemde minuten (30 per dag) onder de Jw vallen.
4.3.2.
Nu door het college geen andere redenen naar voren zijn gebracht die tot de conclusie zouden leiden dat voor specifiek deze 30 minuten per dag een Jeugdwetvoorziening niet (volledig) aan de orde is (in de zin van het stappenplan), houdt dit in dat de rechtbank ten onrechte 3,5 uur per week (7 x 30 minuten) heeft afgetrokken van de door JPH noodzakelijk geachte totale ondersteuning van 19 uur en 5 minuten.
De door de rechtbank toegepaste afbouw naar 11,5 uur per week.
4.4.
Betrokkene heeft aangevoerd dat de door de rechtbank toegepaste afbouw naar 11,5 uur per week niet in overeenstemming is met het advies van JPH. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat betrokkene geen belang heeft bij een beoordeling van deze beroepsgrond omdat het college de door de rechtbank voorziene afbouw naar 11,5 uur per week niet heeft geëffectueerd en sinds de aangevallen uitspraak steeds 15,5 uur per week heeft uitbetaald. Betrokkene heeft dit laatste echter ter zitting bestreden, zodat de Raad aanneemt dat betrokkene een belang heeft bij een oordeel over de door de rechtbank toegepaste afbouwregeling.
4.5.
Betrokkene betwist in hoger beroep niet dat uit het JPH-rapport volgt dat op den duur een afbouw van het aantal uren jeugdhulp aan de orde kan zijn, maar de rechtbank heeft de afbouw als een vaststaand feit verwerkt in de uitspraak terwijl de verdere afbouw volgens het JPH-rapport eerst geëvalueerd moet worden.
4.6.
Deze beroepsgrond slaagt. De afbouw na zes maanden van de omvang van de jeugdhulp op het onderdeel zelfzorg naar 15 minuten per dag volgt uit het JPH-rapport. De verdere afbouw na negen maanden kan volgens het JPH-rapport niet plaatsvinden zonder evaluatie of sprake is van groei of niet op het gebied van zelfzorg. Als geen sprake is van groei, is het volgens JPH wenselijk om de uren te blijven toekennen. Vaststaat dat er geen evaluatie heeft plaatsgevonden. De rechtbank mocht die verdere afbouw van de jeugdhulp per 1 juli 2024 dan ook niet toepassen.

Het hoger beroep van het college

Is de rechtbank buiten de omvang van het geding getreden?
4.7.
Het college heeft aangevoerd dat de rechtbank buiten de omvang van het geding is getreden door bij het zelf voorzien in de zaak over een langere periode dan in het bestreden besluit jeugdhulp toe te kennen, terwijl betrokkene tegen de duur van de jeugdhulp geen beroepsgronden had aangevoerd.
4.8.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Zowel uit het rapport van JPH als uit de in het rapport geciteerde vraagstelling van het college aan JPH is op te maken dat het onderzoek betrekking heeft gehad op de situatie van betrokkene op het moment van het onderzoek door JPH, dus eind 2022. Deze datum is ruim één jaar gelegen na de datum van het bestreden besluit. De rechtbank mocht en kon daarom zelf in de zaak voorzien over een langere periode dan die werd bestreken in het bestreden besluit.
De verzilveringsvorm
4.9.
Het college heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de jeugdhulp in de vorm van een pgb heeft toegekend. De rechtbank heeft het college de mogelijkheid ontnomen om te beoordelen of de hulp in natura of in de vorm van een pgb moest worden ingezet. Volgens het college doelde het met de zinssnede in het e-mailbericht van 6 januari 2023 “kijken hoe de uren ingezet worden” op de vraag of deze uren als pgb of als zorg in natura ingezet zouden worden. Het JPH-advies bood daartoe uitdrukkelijk de mogelijkheid.
4.10.
De Raad volgt het college in het standpunt dat het JPH-advies uitdrukkelijk de mogelijkheid bood om delen van de hulp in natura in te zetten. Het uitgangspunt van de Jw is dat de jeugdige en zijn ouder een voorziening in natura krijgen, maar dat een pgb mogelijk is als de jeugdige en zijn ouders dit wensen. Dit volgt uit de formulering van artikel 8.1.1, eerste lid, van de Jw. Dat de rechtbank het college de mogelijkheid heeft ontnomen om te beoordelen of de hulp in natura of in de vorm van een pgb moest worden ingezet, volgt de Raad echter niet. Betrokkene heeft aan de rechtbank verzocht zelf in de zaak te voorzien door de uren aan jeugdhulp toe te kennen. Uit 1.6 en 1.7 blijkt dat de rechtbank het college meerdere keren in de gelegenheid heeft gesteld om een reactie in te dienen. Het college heeft niet gereageerd. Reeds hierom slaagt deze beroepsgrond niet.
Zorgverlening door de vader meer dan 40 uur per week?
4.11.
Het college heeft aangevoerd dat door de wijze van zelf voorzien door de rechtbank het totaal aantal uren informeel pgb, uit te voeren door vader, uitkomt op 55,5 uur per week en dat dit fors meer is dan een reguliere werkweek van 40 uur per week. Volgens het college is de rechtbank ten onrechte niet ingegaan op zijn betoog dat met een dergelijke urenomvang de kwaliteit van de jeugdhulp in het geding komt. Het college heeft daarbij verwezen naar artikel 8.1.1, tweede lid, van de Jw.
4.12.
Het betoog miskent dat de rechtbank weliswaar heeft bepaald dat informele jeugdhulp in de vorm van een pgb (sociaal tarief) wordt verstrekt aan betrokkene, maar niet heeft bepaald wie met dit sociaal tarief wordt betaald, laat staan dat de rechtbank zou hebben bepaald dat dit de vader moet zijn. Zowel het besluit van 10 juni 2021 als het bestreden besluit hebben uitsluitend betrekking op de omvang van de jeugdhulp en de verzilveringsvorm (pgb) maar vermelden niets over wie de hulp wel of niet mag verlenen en waarom niet. Ook het advies van de bezwaarschriftencommissie waarop het bestreden besluit is gebaseerd bevat geen oordeel over het in bezwaar door het college ingebrachte betoog over de kwaliteit van de zorg die in het geding zou komen als vader meer dan 40 uur zorg zou gaan verlenen. De kwaliteit van de zorg was daarom geen onderdeel van de besluitvorming. Om die reden heeft de rechtbank dit standpunt van het college terecht onbesproken gelaten.
4.13.
De beroepsgrond van het college dat de rechtbank uit het e-mailbericht van 6 januari 2023 ten onrechte heeft afgeleid dat het college de bevindingen van JPH onderschrijft, leidt niet tot een ander oordeel, mede gelet op wat hiervoor onder 4.1 en 4.3.2 is overwogen.

Conclusie en gevolgen

4.14.
Uit wat is overwogen onder 4.7 tot en met 4.13 volgt dat het hoger beroep van het college niet slaagt. Gelet op wat is overwogen onder 4.2 tot en met 4.6 slaagt het hoger beroep van betrokkene wel. Dit brengt mee dat de aangevallen uitspraak, voor zover door betrokkene aangevochten, voor vernietiging in aanmerking komt. In plaats van de rechtbank zal de Raad zelf in de zaak voorzien door te bepalen dat aan betrokkene (informele) jeugdhulp wordt toegekend in de vorm van een pgb (sociaal tarief) met een omvang van 19 uur en 5 minuten per week over de periode van 1 juni 2021 tot en met 31 december 2023 en met een omvang van 17 uur en 5 minuten per week over de periode van 1 januari 2024 tot en met 30 juni 2024.
4.15.
De Raad kan niet bepalen of en hoeveel jeugdhulp nodig is over de periode van 1 juli 2024 tot en met 31 december 2024, omdat daarvoor volgens het rapport van JHP eerst een evaluatie zal moeten plaatsvinden om te beoordelen of sprake is van groei op het gebied van zelfzorg. Het college zal dit moeten onderzoeken en vervolgens hierover een nieuwe beslissing op bezwaar moeten nemen. Om het geschil ook op dit punt zo snel als mogelijk definitief te beslechten ziet de Raad aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:113, tweede lid, van de Awb. De Raad bepaalt daarom dat tegen de door het college te nemen nieuwe beslissing slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 2.721,- (3 punten) voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover de rechtbank het besluit van 10 juni 2021 heeft herroepen en bepaald heeft wat de omvang is van de jeugdhulp over de diverse perioden van 1 juni 2021 tot en met 31 december 2024;
  • herroept het besluit van 10 juni 2021 en bepaalt dat aan betrokkene (informele) jeugdhulp wordt toegekend in de vorm van een pgb (sociaal tarief) met een omvang van 19 uur en 5 minuten per week over de periode van 1 juni 2021 tot en met 31 december 2023 en met een omvang van 17 uur en 5 minuten per week over de periode van 1 januari 2024 tot en met 30 juni 2024;
  • bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het door de rechtbank reeds vernietigde besluit van 13 december 2021;
  • draagt het college op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen over de periode van 1 juli 2024 tot en met 31 december 2024 met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen;
  • bepaalt dat tegen de nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 2.721,-;
  • bepaalt dat van het college een griffierecht van € 548,- wordt geheven;
  • bepaalt dat het college aan betrokkene het in hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 136,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door K.M.P. Jacobs als voorzitter en E.E.V. Lenos en C.W.C.A. Bruggeman als leden, in tegenwoordigheid van L.C. van Bentum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 april 2025.
(getekend) K.M.P. Jacobs
(getekend). L.C. van Bentum

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Jeugdwet
Artikel 1.2
1. Het college is niet gehouden een voorziening op grond van deze wet te treffen:
a. indien er met betrekking tot de problematiek een recht bestaat op zorg als bedoeld bij of krachtens de Wet langdurige zorg, de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen of een zorgverzekering als bedoeld in de Zorgverzekeringswet;
b. indien naar het oordeel van het college met betrekking tot de problematiek een aanspraak bestaat op een voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling, met uitzondering van een maatwerkvoorziening inhoudende begeleiding als bedoeld in artikel 1.1.1 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015, of
c. indien het college gegronde redenen heeft om aan te nemen dat de jeugdige in aanmerking kan komen voor zorg op grond van de Wet langdurige zorg en de jeugdige of zijn wettelijke vertegenwoordiger weigert mee te werken aan het verkrijgen van een besluit daartoe.
2. Indien er meerdere oorzaken ten grondslag liggen aan de betreffende problematiek en daardoor zowel een vorm van zorg, op grond van een recht op zorg als bedoeld bij of krachtens de Wet langdurige zorg of een zorgverzekering als bedoeld in de Zorgverzekeringswet, als een soortgelijke voorziening op grond van deze wet kan worden verkregen, is het college gehouden deze voorziening op grond van deze wet te treffen.
3. In afwijking van het eerste lid is het college gehouden een voorziening op grond van deze wet te treffen, indien het jeugdhulp betreft als bedoeld in artikel 2.4, tweede lid, onderdeel b.
Artikel 2.3
1. Indien naar het oordeel van het college een jeugdige of een ouder jeugdhulp nodig heeft in verband met opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen en voor zover de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen ontoereikend zijn, treft het college ten behoeve van de jeugdige die zijn woonplaats heeft binnen zijn gemeente, voorzieningen op het gebied van jeugdhulp en waarborgt het college een deskundige toeleiding naar, advisering over, bepaling van en het inzetten van de aangewezen voorziening, waardoor de jeugdige in staat wordt gesteld:
a. gezond en veilig op te groeien;
b. te groeien naar zelfstandigheid, en
c. voldoende zelfredzaam te zijn en maatschappelijk te participeren, rekening houdend met zijn leeftijd en ontwikkelingsniveau.
4. Het college houdt bij de bepaling van de aangewezen vorm van jeugdhulp redelijkerwijs rekening met:
a. behoeften en persoonskenmerken van de jeugdige en zijn ouders, en
b. de godsdienstige gezindheid, de levensovertuiging en de culturele achtergrond van de jeugdige en zijn ouders.
5. Voor zover redelijkerwijs mogelijk, wordt de jeugdige en zijn ouders keuzevrijheid geboden met betrekking tot de activiteiten van jeugdhulp.
Artikel 2.9
De gemeenteraad stelt bij verordening en met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens deze wet in ieder geval regels:
a. over de door het college te verlenen individuele voorzieningen en overige voorzieningen, met betrekking tot de voorwaarden voor toekenning en de wijze van beoordeling van, en de afwegingsfactoren bij een individuele voorziening;
b. over de wijze waarop de toegang tot en de toekenning van een individuele voorziening wordt afgestemd met andere voorzieningen op het gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning, werk en inkomen;
c. de wijze waarop de hoogte van een persoonsgebonden budget als bedoeld in artikel 8.1.1 wordt vastgesteld, en
Artikel 8.1.1
1. Indien de jeugdige of zijn ouders dit wensen, verstrekt het college hun een persoonsgebonden budget dat hen in staat stelt de jeugdhulp die tot de individuele voorziening behoort van derden te betrekken.
2. Een persoonsgebonden budget wordt verstrekt, indien:
a. de jeugdige of zijn ouders naar het oordeel van het college op eigen kracht voldoende in staat zijn tot een redelijke waardering van de belangen ter zake dan wel met hulp uit hun sociale netwerk dan wel van een curator, bewindvoerder, mentor, gemachtigde, gecertificeerde instelling of aanbieder van gesloten jeugdhulp, in staat zijn de aan een persoonsgebonden budget verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren;
b. de jeugdige of zijn ouders zich gemotiveerd op het standpunt stellen dat zij de individuele voorziening die wordt geleverd door een aanbieder, niet passend achten; en
c. naar het oordeel van het college is gewaarborgd dat de jeugdhulp die tot de individuele voorziening behoort en die de jeugdige of zijn ouders van het budget willen betrekken, van goede kwaliteit is.
3. Bij verordening kan worden bepaald onder welke voorwaarden de persoon aan wie een persoonsgebonden budget wordt verstrekt, de jeugdhulp kan betrekken van een persoon die behoort tot het sociale netwerk.
4. Het college kan een persoonsgebonden budget weigeren:
a. voor zover de kosten van het betrekken van de jeugdhulp van derden hoger zijn dan de kosten van de individuele voorziening, of
b. indien het college eerder toepassing heeft gegeven aan artikel 8.1.4, eerste lid, onderdeel a, d of e.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van 1 mei 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1477.