ECLI:NL:CRVB:2025:574

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 maart 2025
Publicatiedatum
15 april 2025
Zaaknummer
21/4177 TOZO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de toekenning van bedrijfskrediet Tozo en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellanten tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag met betrekking tot de toekenning van een bedrijfskrediet op basis van de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers (Tozo). Appellanten hebben in 2020 een aanvraag ingediend voor bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal, maar hun aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer. De rechtbank heeft het beroep van appellanten tegen deze afwijzing niet-ontvankelijk verklaard en het college niet veroordeeld in de proceskosten. Appellanten hebben hoger beroep ingesteld en verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het college ten onrechte niet is veroordeeld in de kosten van bezwaar en beroep. De Raad concludeert dat de redelijke termijn is overschreden en kent appellanten een schadevergoeding toe van € 1.000,-. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraken van de rechtbank en het college wordt veroordeeld in de kosten van appellanten.

Uitspraak

21/4177 TOZO, 22/160 TOZO, 24/1971 TOZO
Datum uitspraak: 25 maart 2025
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag van 15 oktober 2021, 21/149 (aangevallen uitspraak 1) en 12 juni 2024, 22/749 (aangevallen uitspraak 2) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] (appellant) te [woonplaats 1] en [appellante] (appellante) te [woonplaats 2] (appellanten)
het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer (college)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)

SAMENVATTING

Deze zaken gaan over de hoogte van een bedrijfskrediet op grond van de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers (Tozo). De Raad oordeelt dat er geen grond voor het college was om het aan appellanten toegekende bedrijfskrediet op een hoger bedrag vast te stellen. Verder is er aanleiding voor een kostenvergoeding en hebben appellanten recht op een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. E.S. Träger hoger beroep ingesteld tegen aangevallen uitspraak 1 en verzocht om veroordeling tot vergoeding van schade.
Appellanten hebben hoger beroep ingesteld tegen aangevallen uitspraak 2 en verzocht om veroordeling tot vergoeding van schade.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellanten hebben nadere stukken ingediend en het verzoek om schadevergoeding beperkt tot de schade wegens het overschrijden van de redelijke termijn.
De Raad heeft de zaken behandeld op een zitting van 10 december 2024. Appellanten zijn, hoewel daartoe opgeroepen, met bericht niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M. Hamstra.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellanten hebben op 28 mei 2020 een aanvraag ingediend om bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal op grond van de Tozo. Op 31 juli 2020 heeft appellant een overzicht gegeven van zijn zakelijke lasten in de maanden maart tot en met mei 2020.
1.2.
Met een besluit van 3 augustus 2020 (besluit 1), zoals herzien met het besluit van 19 augustus 2020 (besluit 2), heeft het college de aanvraag afgewezen.
1.3.
Met een besluit van 4 december 2020 (bestreden besluit 1) heeft het college, voor zover nu nog van belang, het bezwaar van appellanten tegen besluit 2 ongegrond verklaard. Aan de ongegrondverklaring van het bezwaar ligt ten grondslag dat de door appellant in zijn brief van 31 juli 2020 vermelde lasten geen betrekking hebben op financiële verplichtingen verbonden aan het bedrijf van appellant.
1.4.
Appellanten hebben tegen bestreden besluit 1 beroep bij de rechtbank ingesteld.
1.5.
Het college heeft de rechtbank met een brief van 18 juni 2021 bericht dat appellanten in aanmerking komen voor een bedrijfskrediet van in totaal € 524,-. Ter zitting van de rechtbank heeft het college te kennen gegeven dat boven op de € 524,- ook 1/3 van de kosten van de huur over april 2020 kan worden meegenomen in het te verstrekken bedrijfskrediet.
Aangevallen uitspraak 1
2. De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 1 nietontvankelijk verklaard en het beroep tegen de brief van 18 juni 2021, door de rechtbank aangemerkt als bestreden besluit 2, ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, voor zover nu nog van belang, overwogen dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling, omdat de in de brief van 31 juli 2020 genoemde lasten reeds voldane lasten betreft en daarom niet is voldaan aan artikel 10 van de Tozo.
Nader besluit
3.1.
Met een besluit van 9 november 2021 (nader besluit) heeft het college aan appellanten alsnog een bedrijfskrediet toegekend van € 798,- en daarbij bepaald dat appellanten vanaf 1 januari 2022 € 14,44 per maand aan aflossing en rente moeten betalen.
3.2.
Met een besluit van 20 december 2021 (bestreden besluit 3) heeft het college het door appellanten tegen het nader besluit gemaakte bezwaar nietontvankelijk verklaard.
Aangevallen uitspraak 2
4. De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 3 gegrond verklaard en bestreden besluit 3 vernietigd. Daarbij heeft de rechtbank het college veroordeeld in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 1.499,- en bepaald dat het college het betaalde griffierecht van € 50,- aan appellanten vergoedt.
Het standpunt van appellanten
5. Appellanten zijn het met de uitspraken van de rechtbank en het nader besluit niet eens. Zij hebben vlak voor zitting bericht dat het hen vooral gaat om een vergoeding van de kosten in bezwaar, beroep en hoger beroep alsmede om een vergoeding van schade als gevolg van de overschrijding van de redelijke termijn.

Het oordeel van de Raad

6. De Raad beoordeelt de aangevallen uitspraken en het nader besluit. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellanten in hoger beroep hebben aangevoerd, de beroepsgronden, en met inachtneming van het onder 5 weergegeven bericht van appellanten.
Aangevallen uitspraak 1
6.1.
De Raad stelt vast dat appellanten een oordeel over de aangevallen uitspraak 1 willen, voor zover dat relevant is voor de gewenste kostenvergoeding in bezwaar en beroep. Zij hebben hiertoe aangevoerd dat, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, de in bezwaar gehandhaafde afwijzing van hun aanvraag wel onrechtmatig was. Deze beroepsgrond slaagt.
6.1.1.
Vaststaat dat het bij het nader besluit toegekende bedrijfskrediet van € 798,- mede betrekking heeft op in de brief van 31 juli 2020 genoemde lasten, waaronder de huur over de maand april 2020. Ter zitting van de Raad heeft het college erkend dat al uit de brief van
31 juli 2020 blijkt dat die huur ook betrekking heeft op de kantoorruimte. Daarmee kan niet worden gezegd dat het gewijzigde standpunt van het college ten aanzien van de afwijzing van de aanvraag om het bedrijfskrediet alleen het gevolg is van de door appellanten in de beroepsprocedure ingebrachte gegevens. Dat het bij deze lasten om al voldane lasten gaat, zoals de rechtbank heeft geoordeeld, neemt niet weg dat het college voor die lasten uiteindelijk toch een bedrijfskrediet heeft toegekend en daarmee de afwijzing van de aanvraag heeft herroepen. De rechtbank heeft het college ten onrechte niet veroordeeld in de door appellanten gemaakte kosten van bezwaar en beroep.
Besluit van 9 november 2021
6.2.
De Raad overweegt ambtshalve dat het hoger beroepschrift gericht tegen de aangevallen uitspraak 1 op 29 november 2021 is ontvangen. Het besluit van 9 november 2021 wordt daarom, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), mede in de beoordeling betrokken.
6.2.1.
Appellanten hebben aangevoerd dat hen het maximumbedrag van € 10.157,- had moeten worden verstrekt of minstens een bedrag van € 2.165,88. Deze beroepsgrond slaagt niet.
6.2.2.
Uit artikel 15, eerste lid, van de Tozo volgt dat het bedrijfskrediet ten hoogste € 10.157,- bedraagt. Het college stelt het daadwerkelijke bedrag van de lening vast op basis van de noodzakelijke kredietbehoefte van de zelfstandige. [1] Uit wat appellanten hebben aangevoerd blijkt op geen enkele wijze dat het college het bedrijfskrediet op een hoger bedrag dan € 798,- had moeten vaststellen.
6.2.3.
Appellanten hebben ook aangevoerd dat het college hen ten onrechte verplicht heeft om per 1 januari 2022 een bedrag van € 14,44 per maand aan aflossing en rente te betalen. Appellanten hebben geen belang meer bij beoordeling van deze beroepsgrond. Zij hebben namelijk het krediet van € 798,- op 9 december 2021 al in zijn geheel afgelost.
Aangevallen uitspraak 2
6.3.
Gelet op 6.2 was het college niet bevoegd om te beslissen op het bezwaar tegen het besluit van 9 november 2021. Evenmin was de rechtbank bevoegd om te beslissen op het door appellanten tegen het bestreden besluit 3 ingestelde beroep. Aangevallen uitspraak 2 en bestreden besluit 3 moeten daarom worden vernietigd.
6.4.
Aan een bespreking van de beroepsgronden tegen aangevallen uitspraak 2 komt de Raad dan ook niet toe.
Overschrijding redelijke termijn
7. Appellanten hebben verzocht om een schadevergoeding wegens het overschrijden van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
7.1.
De vraag of de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van een zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de gehele rechtsgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene, zoals ook uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt.
7.2.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. [2] De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen.
7.3.
In het voorliggende geval geldt dat vanaf de ontvangst van het eerste bezwaarschrift door het college op 3 september 2020 tot aan deze uitspraak vier jaar en ruim zes maanden zijn verstreken. In de zaak zelf noch in de opstelling van appellanten zijn aanknopingspunten te vinden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met meer dan zes maanden, maar minder dan twaalf maanden overschreden. De overschrijding van de redelijke termijn heeft plaatsgevonden in de rechterlijke fase. Aan appellanten zal daarom een schadevergoeding van € 1.000,- worden toegekend, te betalen door de Staat.

Conclusie en gevolgen

8.1.
Gelet op 6.1 en 6.1.1 zal de Raad de aangevallen uitspraak 1 vernietigen, voor zover aangevochten en het college veroordelen in de kosten van appellanten voor aan hen verleende rechtsbijstand. Deze kosten worden begroot op € 1.294,- in bezwaar (1 punt voor het bezwaarschrift van 3 september 2020 en 1 punt voor de hoorzitting op 24 november 2020), € 2.267,50 in beroep (1 punt voor het beroepschrift van 7 januari 2020, 1 punt voor het verschijnen ter zitting op 1 juni 2021 en 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting op 20 augustus 2021) en € 907,- in hoger beroep (1 punt voor het hoger beroepschrift van 26 november 2021). De Raad zal verder bepalen dat het college het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht (in zaak 21/4177 TOZO) aan appellanten vergoedt.
8.2.
Gelet op 6.2 tot en met 6.2.3 zal de Raad het beroep tegen het nader besluit ongegrond verklaren.
8.3.
Gelet op 6.3 en 6.4 zal de Raad aangevallen uitspraak 2 alsmede bestreden besluit 3 vernietigen. Verder bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:114, eerste lid, van de Awb te bepalen dat het door appellanten in verband met het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 betaalde griffierecht door de griffier van de Raad wordt terugbetaald.
8.4.
Gelet op 7 tot en met 7.3 zal de Raad de Staat veroordelen tot vergoeding van immateriële schade in verband met de overschrijding van de redelijke termijn.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
Aangevallen uitspraak 1
  • vernietigt de aangevallen uitspraak van 15 oktober 2021 voor zover aangevochten;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellanten tot een bedrag van € 4.468,50;
  • bepaalt dat het college aan appellanten het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 183,- vergoedt‬;
Nader besluit
- verklaart het beroep tegen het besluit van 9 november 2021 ongegrond;
Aangevallen uitspraak 2
  • vernietigt de aangevallen uitspraak van 12 juni 2024;
  • vernietigt het besluit van 20 december 2021;
  • bepaalt dat de griffier van de Raad het betaalde griffierecht van € 138,- aan appellanten terugbetaalt;
Schadevergoeding
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellanten van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.000,-.
Deze uitspraak is gedaan door A.M. Overbeeke als voorzitter en E.J.M. Heijs en J.E. Jansen als leden, in tegenwoordigheid van N. Benhaddou als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2025.
(getekend) A.M. Overbeeke
De griffier is verhinderd te ondertekenen

Voetnoten

1.Zie Stb. 2020, 118, blz 17 en 39.
2.Uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.