1.6.Nadat het college advies heeft ingewonnen van een indicatieadviseur van Argonaut van 7 december 2021 en van een arts van Oreon van 22 december 2021, heeft het college met een besluit van 14 juni 2022 (bestreden besluit) het bezwaar van betrokkene opnieuw ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en zelf in de zaak voorzien door het besluit van 1 november 2018 te herroepen en te bepalen dat het college aan betrokkene een maatwerkvoorziening toekent in de vorm van vergoeding (in de vorm van een persoonsgebonden budget) van de aanschaf- en de opleidingskosten voor een hulphond. De rechtbank kan het standpunt van het college, dat de huidige ambulante begeleiding die betrokkene ontvangt voldoende is ter compensatie van haar beperkingen in zelfredzaamheid en participatie, niet volgen omdat dit afwijkt van de conclusie van de door het college ingeschakelde adviseur. Hiervoor heeft het college geen afdoende motivering gegeven. Verder heeft de rechtbank, onder verwijzing naar de uitspraken van de Raad van 22 februari 2024 en 19 juli 2024,overwogen dat het college niet is gehouden een maatwerkvoorziening in de vorm van een hulphond te verstrekken, maar dat dit onverlet laat dat het het college vrijstaat om toch een maatwerkvoorziening te verstrekken als dat in een individuele situatie als het meest aangewezen wordt ervaren. De rechtbank is van oordeel dat het college in de situatie van betrokkene aanleiding had moeten zien om in dit bijzondere geval de hardheidsclausule van artikel 24, derde lid, van de Verordening maatschappelijke ondersteuning Geertruidenberg 2020 toe te passen en een hulphond toe te kennen. Volgens de rechtbank is aannemelijk geworden dat in het geval van betrokkene een hulphond de meest passende oplossing kan bieden voor de beperkingen die zij ondervindt in de participatie en zelfredzaamheid. Omdat dit type hulphond niet kan worden verkregen onder de Zorgverzekeringswet leidt dit tot het onbillijke gevolg dat betrokkene al jaren verstoken blijft van adequate hulp.
Het standpunt van het college
3. Het college is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Het college heeft in zijn verzoekschrift en op de zitting aangevoerd dat de uitspraak in strijd is met de onder 2 genoemde uitspraken van de Raad waarin is overwogen dat het college niet gehouden is een maatwerkvoorziening in de vorm van een hulphond te verstrekken. Toepassing van de hardheidsclausule zoals de rechtbank dit heeft gedaan past niet in die lijn. Het is aan het college om een afweging te maken en een keuze te maken. Bovendien is volgens het college niet gebleken dat een hulphond voor betrokkene inderdaad de enige of best passende voorziening is.
Het oordeel van de voorzieningenrechter
4. Op grond van de artikelen 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of de voorzieningenrechter van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voor zover de beoordeling van een verzoek om voorlopige voorziening meebrengt dat het geschil in de hoofdzaak wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is het niet bindend voor de beslissing in de hoofdzaak.