ECLI:NL:CRVB:2025:582

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 april 2025
Publicatiedatum
16 april 2025
Zaaknummer
22/717 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van ZW-uitkering na onterecht ontvangen WW-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 april 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de terugvordering van een Ziektewet (ZW) uitkering. Appellante ontving vanaf 21 juni 2020 zowel een ZW- als een Werkloosheidswet (WW) uitkering, wat leidde tot een onterecht betaalde ZW-uitkering van € 4.369,70. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft deze uitkering teruggevorderd, wat appellante betwistte op basis van dringende redenen om van terugvordering af te zien. De Raad oordeelde dat appellante redelijkerwijs had moeten begrijpen dat zij te veel uitkering ontving, en dat er geen dringende redenen waren om de terugvordering te annuleren. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die het beroep van appellante ongegrond had verklaard. De Raad benadrukte dat het Uwv adequaat had gehandeld door de fout snel te herstellen en dat de terugvordering niet onevenredig was, gezien de omstandigheden.

Uitspraak

22/717 ZW
Datum uitspraak: 10 april 2025
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 20 januari 2022, 21/2322 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht tot terugvordering is overgegaan van te veel betaalde ZW-uitkering. Deze uitkering was aan appellante doorbetaald naast een WWuitkering, waardoor over de periode van 21 juni 2020 tot en met 30 september 2020 een bedrag van € 4.369,70 (bruto) onverschuldigd aan appellante is betaald. Appellante heeft aangevoerd dat sprake is van een dringende reden om geheel van terugvordering af te zien. De Raad volgt dit standpunt van appellante niet.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. F.E.R.M. Verhagen, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft partijen in de gelegenheid gesteld naar aanleiding van de tussenuitspraak van de Raad van 18 april 2024 [1] over het toetsingskader bij herzienings- en terugvorderingsbesluiten de Raad te informeren of de uitspraak volgens hen gevolgen heeft voor deze zaak.
Partijen hebben van deze gelegenheid gebruik gemaakt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 december 2024. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Verhagen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.L. Clemens.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Op 16 februari 2018 heeft appellante zich ziekgemeld voor haar werk als bartender. Daarna heeft zij afwisselend uitkeringen ontvangen op grond van de Werkloosheidswet (WW), de Wet Arbeid en Zorg (WAZO) en de Ziektewet (ZW). Vanaf 20 december 2019 ontving appellante, aansluitend op een WAZO-uitkering, weer een ZW-uitkering. Appellante heeft op 30 april 2020 verzocht om in aanmerking te komen voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Bij besluit van 4 juni 2020 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 21 juni 2020 een WIA-uitkering toe te kennen omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is (0,0%). Tegen dit besluit heeft appellante rechtsmiddelen aangewend. Op het door appellante in die zaak ingestelde hoger beroep is nog geen uitspraak gedaan.
1.2.
Bij besluit van 30 juni 2020 heeft het Uwv appellante per 21 juni 2020 een WW-uitkering toegekend. Het Uwv heeft naast deze WW-uitkering per 21 juni 2020 ook de ZWuitkering doorbetaald tot en met 30 september 2020.
1.3.
Bij besluit van 20 oktober 2020 heeft het Uwv appellante (naar later is gebleken abusievelijk) medegedeeld dat na 104 weken ziekteverzuim het recht op ZW-uitkering eindigt en dat daarom haar ZW-uitkering wordt uitbetaald tot en met 16 november 2020.
1.4.
Bij besluit van 28 oktober 2020 heeft het Uwv de over de periode van 1 juni 2020 (lees: 21 juni 2020) tot en met 30 september 2020 ten onrechte betaalde ZW-uitkering tot een bedrag van € 4.369,70 (bruto) teruggevorderd. Het door appellante hiertegen gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 16 april 2021 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daarbij gaat het Uwv er vanuit dat appellante per 21 juni 2020 geen recht meer heeft op een ZW-uitkering. De daarna verstrekte ZW-uitkering is volgens het Uwv onverschuldigd betaald en moet daarom van appellante worden teruggevorderd.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellante, zoals zij heeft erkend, een dubbele uitkering heeft ontvangen. De rechtbank is met het Uwv van oordeel dat het appellante redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat zij in de periode in geding te veel uitkering ontving. Op de bankrekening van appellante werd een dubbele uitkering bijgeschreven die ruim boven het bestaansminimum was. Het feit dat de correspondentie appellante niet bereikte omdat zij destijds op een camping verbleef en de post aankwam bij haar ex-partner komt voor haar rekening en risico. Volgens de rechtbank heeft het Uwv op juiste wijze toepassing gegeven aan de Beleidsregels schorsing, opschorting, intrekking en herziening uitkeringen 2006. Ook bij een fout van het Uwv is het Uwv verplicht om de onverschuldigd betaalde uitkering terug te vorderen, tenzij sprake is van een dringende reden. De rechtbank is van oordeel dat hetgeen appellante naar voren heeft gebracht niet als een dringende reden kan worden aangemerkt. De rechtbank volgt appellante ook niet in haar standpunt dat het Uwv de uitkering netto had moeten terugvorderen.
Het standpunt van appellante
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het haar niet redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat zij te veel uitkering ontving. Appellante ontving gedurende een langere periode afwisselend uitkeringen op grond van de ZW en de WW. Het Uwv heeft eerst bij besluit van 20 oktober 2020 beslist over de ZW-uitkering van appellante en daarvoor lag er nog geen beslissing waaruit appellante had moeten afleiden dat zij per 21 juni 2020 geen aanspraak meer had op een ZW-uitkering. Ook wijst appellante op haar – reeds in beroep benoemde – buitengewoon moeilijke psychosociale omstandigheden.
3.2.
Appellante heeft in reactie op de tussenuitspraak van 18 april 2024 gesteld dat deze uitspraak, en de achterliggende gedachte, naadloos aansluiten op haar situatie. Voor haar specifieke omstandigheden verwijst appellante naar haar aanvullende gronden in beroep van 18 december 2021. Appellante benadrukt dat sprake is van een fout van het Uwv en dat appellante, als deze fout niet zou zijn gemaakt, een toeslag en/of een bijstandsuitkering zou hebben aangevraagd, wat met terugwerkende kracht geen optie meer is.
Het standpunt van het Uwv
3.3.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
3.4.
De tussenuitspraak van de Raad van 18 april 2024 heeft het Uwv geen aanleiding gegeven voor een ander standpunt. Het Uwv heeft in zijn reactie van 6 juni 2024 erop gewezen dat het voor een breed draagvlak voor het socialezekerheidsstelsel van belang is dat uitkeringsgelden rechtmatig worden besteed, oftewel op de manier die is vastgelegd in de wet. De oorzaak van de onverschuldigde betalingen is een gevolg van een omissie van het Uwv. Echter, het had voor appellante kenbaar moeten zijn dat werkloosheid en arbeidsongeschiktheid elkaar uitsluiten en daarom had het haar duidelijk moeten zijn dat zij geen recht had op een ZW-uitkering naast haar WW-uitkering. Uit de door het Uwv verstrekte betaalspecificaties en afschriften van haar bankrekening had appellante redelijkerwijs kunnen afleiden dat sprake is geweest van een evidente fout. Na het ontdekken van deze fout heeft het Uwv adequaat en voortvarend gehandeld waardoor de vordering niet onnodig is opgelopen. Volgens het Uwv weegt het algemeen belang hier zwaarder dan het belang van appellante en is de terugvordering van het gehele bruto bedrag niet onevenredig. Bij de invordering houdt het Uwv voorts rekening met de financiële en sociale omstandigheden van appellante, waaronder de beslagvrije voet.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of het oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit juist is aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep van belang zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
Niet in geschil is dat appellante over de periode van 21 juni 2020 tot en met 30 september 2020 geen recht meer had op een ZW-uitkering en zij over deze periode uitsluitend recht had op een WW-uitkering. Het geschil beperkt zich tot de vraag of er dringende redenen zijn om geheel of gedeeltelijk af te zien van terugvordering.
4.2.
Bij zijn tussenuitspraak van 18 april 2024 heeft de Raad zijn uitleg van de dringende reden verruimd. De Raad ziet het begrip dringende reden (voortaan) als een open norm waarbinnen het Uwv, tegenover het uitgangspunt dat wat ten onrechte is ontvangen in beginsel moet worden terugbetaald, de relevante feiten en omstandigheden zodanig moet afwegen dat die afweging een toetsing aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur zal kunnen doorstaan. Daarbij moet niet alleen rekening worden gehouden met de gevolgen van de herziening en terugvordering, maar ook met de oorzaak daarvan. Daarbij dienen alle relevante feiten en omstandigheden te worden betrokken, waaronder de vraag wat het eigen aandeel van het Uwv is in de redenen voor herziening en/of terugvordering. Gedacht kan bijvoorbeeld worden aan eigen fouten van het Uwv of trage besluitvorming. Van belang is ook het eigen aandeel van de betrokkene in de ontstane situatie: is sprake van een bewuste schending van de inlichtingenverplichting, een onoplettendheid, of een situatie waarin een betrokkene geen verwijt gemaakt kan worden, maar hij wel heeft moeten begrijpen dat hij teveel aan uitkering ontving.
4.3.
Voor zover de beroepsgronden daartoe aanleiding geven, zal de bestuursrechter een herzienings- of terugvorderingsbesluit dat een dergelijke belangenafweging bevat, voortaan toetsen op geschiktheid, noodzakelijkheid en evenwichtigheid, waarbij de uitkomst niet onevenredig mag zijn. Als uitgangspunt geldt daarbij dat de wetgever heeft gekozen voor een systeem van verplichte herziening en terugvordering, indien achteraf blijkt dat een recht op uitkering niet op de juiste wijze is vastgesteld. Voor wat betreft herzienings- en terugvorderingsbesluiten, genomen door het Uwv, geldt dat de toetsing van de bestuursrechter, gelet op de aard van de betrokken belangen en de geringe mate van beleidsruimte van het Uwv, op het punt van de evenwichtigheid intensief zal zijn.
4.4.
De Raad is van oordeel dat het Uwv bij zijn beoordeling van de dringende reden alle relevante feiten en omstandigheden heeft betrokken. Het Uwv wordt in zijn standpunt gevolgd dat geen sprake is van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Daartoe wordt als volgt overwogen.
4.5.
Het Uwv heeft erkend dat door zijn fout appellante met ingang van 21 juni 2020 zowel een ZW- als een WW-uitkering is betaald, in plaats van uitsluitend een WW-uitkering. Hoewel het Uwv hiermee een aandeel heeft in het ontstaan van de terugvordering, heeft het Uwv terecht doorslaggevend gewicht toegekend aan de overige omstandigheden van het geval. Het Uwv heeft zijn fout snel hersteld door met het besluit van 28 oktober 2020 de ten onrechte in de vier maanden daarvoor uitbetaalde ZW-uitkering terug te vorderen. Gelet hierop is het terugvorderingsbedrag beperkt gebleven tot € 4.369,70 en niet onnodig opgelopen. De financiële gevolgen van deze terugvordering zijn beperkt gebleven aangezien appellante, gelet op haar financiële situatie, niets aflost.
4.6.
Appellante heeft nagelaten bij het Uwv te melden dat zij een WW-uitkering en een ZWuitkering naast elkaar ontving, terwijl het haar redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat zij te veel uitkering ontving. Appellante kreeg met de twee uitkeringen namelijk per maand in totaal meer dan het loon dat zij aanvankelijk voor haar uitval als bartender verdiende. Naast de ZW-uitkering, die per 20 december 2019 naar 100% van het dagloon werd betaald, (ongeveer € 1.300,- bruto/€ 1.200,- netto per maand), ontving zij namelijk een WWuitkering van € 324,11 bruto/€ 203,03 netto) voor de negen dagen in juni en daarna in juli, augustus en september 2020 (ongeveer) € 850,- bruto/€ 500,- netto per maand. Verder is van belang dat appellantes aanvraag om na afloop van de wachttijd in aanmerking te komen voor een WIA-uitkering bij besluit van 4 juni 2020 is afgewezen omdat zij niet meer arbeidsongeschikt werd geacht, waarna haar per 21 juni 2020 de WW-uitkering is toegekend. Mede gelet hierop had zij moeten beseffen dat na het aflopen van de WIA-wachttijd, van een ZW-uitkering geen sprake meer kon zijn en dat die ZW-uitkering dus per 21 juni 2020 ten onrechte aan haar werd uitbetaald. Het had appellante dan ook redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat het Uwv een fout had gemaakt en dat zij een uitkering ontving waarop zij niet langer recht had. Voor zover appellante dit betwist omdat zij gedurende langere tijd afwisselend een ZW- en WW-uitkering ontving, wordt zij hierin niet gevolgd reeds omdat van een dergelijke afwisseling geen sprake was in de periode vóór 21 juni 2020 (per welke datum de beide uitkeringen naast elkaar werden verstrekt). Appellante ontving vanaf 20 december 2019 alleen een ZW-uitkering, zodat zij inmiddels ervan op de hoogte was hoe hoog die uitkering was. De door appellante gestelde psychosociale omstandigheden zijn niet nader onderbouwd en ook het feit dat voor 21 juni 2020 nog geen besluit over het einde van de ZW-uitkering was genomen, maken het oordeel van de Raad niet anders.
4.7.
De stelling van appellante dat zij – als het Uwv de fout niet had gemaakt – recht zou hebben op een toeslag of bijstand slaagt niet. Het is niet aannemelijk geworden dat zij destijds op (één van) deze voorzieningen recht zou hebben gehad. Het Uwv wijst in dit verband terecht op het WW-toekenningsbesluit van 30 juni 2020, waarbij de aanvraag om toeslag vanwege de hoogte van het totale inkomen (lees: gezinsinkomen) is afgewezen.
4.8.
Gelet op wat onder 4.4 tot en met 4.7 is overwogen en uitgaande van de wijze van toetsing zoals onder 4.2 en 4.3 is weergegeven, oordeelt de Raad dat terugvordering van het gehele bedrag dat appellante ten onrechte heeft ontvangen niet onevenwichtig is.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt niet en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dat betekent dat van appellante terecht de ZW-uitkering is teruggevorderd tot een bedrag van € 4.369,70 (bruto).
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt, krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander als voorzitter en C.F.E. van OldenSmit en W.R. van der Velde als leden, in tegenwoordigheid van D. Kovac als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 april 2025.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) D. Kovac

Bijlage

Artikel 33 ZW
1. Het ziekengeld, dat als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 30, tweede lid, 30a of 45 onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, wordt door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen teruggevorderd.
[….]
6. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.

Voetnoten

1.18 april 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:726.