ECLI:NL:CRVB:2025:606

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 april 2025
Publicatiedatum
23 april 2025
Zaaknummer
24/773 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en vaststelling van dagloon en vervolguitkering

In deze zaak gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van appellant, die in hoger beroep is gegaan tegen de beslissing van het Uwv om zijn dagloon en vervolguitkering niet te herzien. Appellant stelt dat het Uwv het dagloon verkeerd heeft berekend en dat hij recht heeft op een loondervingsuitkering vanaf 1 mei 2008. De Centrale Raad van Beroep heeft op 16 april 2025 uitspraak gedaan en geoordeeld dat het Uwv terecht geen aanleiding heeft gezien om terug te komen van de eerder vastgestelde besluiten. De Raad oordeelt dat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden zijn die tot herziening van de besluiten zouden moeten leiden. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, en de Raad bevestigt deze uitspraak. De Raad concludeert dat de vaststelling van het WAO-dagloon en het ingaan van de vervolguitkering per 1 mei 2008 correct zijn en dat appellant niet tekort is gedaan. De Raad wijst erop dat appellant niet heeft aangetoond dat de berekening van het dagloon onjuist is en dat de inhouding van vakantiegeld terecht is.

Uitspraak

24/773 WAO
Datum uitspraak: 16 april 2025
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 20 februari 2024, 23/5026 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd om het WAOdagloon van appellant, per 1 mei 2008 vastgesteld op € 127,68, te herzien en of terecht geweigerd is om hem vanaf 1 mei 2008 een loondervingsuitkering toe te kennen. Volgens appellant heeft het Uwv het dagloon verkeerd berekend en had hem op 1 mei 2008 een WAOloondervingsuitkering toegekend moeten worden. Voorts meent hij dat het bedrag dat hij aan uitkering ontvangt onjuist is berekend. De Raad volgt het standpunt van appellant niet. Dit betekent dat de weigering van het Uwv in stand blijft.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. dr. K.A. Faber, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Partijen hebben nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 22 januari 2025. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Faber. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. van Riet.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als trambestuurder bij de HTM. Het bruto salaris in die functie was € 2.551,- per maand. Nadat appellant op 8 november 2003 door ziekte voor zijn werkzaamheden was uitgevallen, heeft het Uwv hem per 27 november 2004 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) geweigerd, omdat hij minder dan 15% arbeidsongeschikt was. Appellant heeft zijn werkzaamheden als trambestuurder hervat waarna zijn inkomsten ongeveer 80% van zijn oude bruto salaris bedroegen.
1.2.
Het dienstverband van appellant bij HTM is beëindigd per 1 juni 2006. Het Uwv heeft appellant vanaf 1 mei 2006 een uitkering toegekend op grond van de Ziektewet (ZW), gebaseerd op een dagloon van € 127,86.
1.3.
In een besluit van 7 februari 2008 is appellant met ingang van 23 mei 2006 een WAOuitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80 tot 100%. In een besluit van 8 februari 2008 is bepaald dat de loondervingsuitkering loopt van 23 mei 2006 tot 23 november 2006 en dat appellant hierna een vervolguitkering ontvangt.
1.4.
Bij een beslissing op bezwaar van 27 februari 2009 heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 7 februari 2008 en 8 februari 2008 gegrond verklaard. Het Uwv heeft in dit besluit toegelicht dat een verkorte wachttijd van vier weken van toepassing is omdat appellant binnen vijf jaar na 27 november 2004 weer arbeidsongeschikt is geworden door dezelfde ziekteoorzaak en daarom op grond van artikel 43a van de WAO in aanmerking komt voor een WAO-uitkering, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, binnen vier weken na het intreden van de arbeidsongeschiktheid. Omdat aan appellant reeds een ZW-uitkering was toegekend die gedurende de maximale termijn tot 1 mei 2008 betaalbaar is gesteld, en die was gebaseerd op een dagloon op basis van zijn laatstverdiende salaris bij de HTM, heeft het Uwv op pragmatische gronden besloten om de uitbetaling van de WAO-uitkering met ingang van 1 mei 2008 in te laten gaan. Appellant zal nog nader worden geïnformeerd over de hoogte van het dagloon en de hoogte van de uitkering.
1.5.
Het Uwv heeft in een besluit van 15 juli 2011 het WAO-loondervingsdagloon na onderzoek en uitgaande van een garantiedagloon van € 110,84 per 1 mei 2008 vastgesteld op € 117,01 en het WAO-vervolgdagloon per 1 mei 2008 op € 86,58. Het Uwv heeft daarbij vermeld dat het eerder in het kader van de ZW vastgestelde dagloon van € 127,86 niet juist was.
1.6.
Het Uwv heeft in een beslissing op bezwaar van 24 oktober 2011 de bezwaren van appellant tegen het besluit van 15 juli 2011 ongegrond verklaard. In de procedure in beroep tegen dit besluit heeft het Uwv in een gewijzigde beslissing op bezwaar van 19 maart 2012 het WAO-loondervingsdagloon van appellant per 1 mei 2008 verhoogd tot € 127,86, overeenkomstig de vordering van de gemachtigde van appellant. Volgens een brief van het Uwv aan de rechtbank van 4 juli 2012 is het Uwv daarbij uitgegaan van het bruto maandsalaris van € 2.551,- en heeft het Uwv nader toegelicht dat dit bedrag leidt tot een dagloon van € 119,93 en na indexeringen per 1 januari 2006, 1 juli 2006, 1 januari 2007, 1 juli 2007 en 1 januari 2008 tot een dagloon van € 126,58 per 1 mei 2008. Volgens het Uwv is appellant met een dagloon van € 127,86 op 1 mei 2008 niet tekort gedaan. In de brief is verder herhaald dat het recht op WAO-uitkering medio 2006 is ontstaan, dat appellant op grond van artikel 21a van de WAO recht had op een loondervingsuitkering van een half jaar tot 23 november 2006 en hierna recht had op een vervolguitkering. Op 1 mei 2008 heeft appellant daarom alleen nog recht op een vervolguitkering op basis van het van het loondervingsdagloon van € 127,86 afgeleide vervolgdagloon. Het vervolgdagloon is per 1 mei 2008 aldus vastgesteld op € 90,92.
1.7.
De Raad heeft op 16 april 2014 [1] uitspraak gedaan over het besluit van 19 maart 2012 en overwogen dat het Uwv ter bepaling van het WAO-dagloon is uitgegaan van het volledige maandsalaris van € 2.551,-, wat appellant in de referteperiode nooit heeft verdiend. Door van dit salaris uit te gaan, is appellant niet tekort gedaan. Verder is overwogen dat appellant niet heeft aangetoond dat het dagloon van € 119,93, dat na indexering per 1 mei 2008 € 127,86 bedraagt, onjuist is berekend. Het Uwv heeft het WAO-vervolgdagloon berekend overeenkomstig artikel 21b, tweede lid, van de WAO. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de berekening van het vervolgdagloon onjuist is. De Raad heeft ten slotte overwogen dat het geschil zich beperkt tot de vraag of de berekening van het dagloon voor de WAO-uitkering per 1 mei 2008 juist was. Andere onderwerpen die appellant had aangedragen, zoals onder meer de gestelde fouten van het Uwv, zijn niet beoordeeld.
De huidige procedure
1.8.
Appellant heeft het Uwv bij brief van 19 oktober 2022 verzocht om de hoogte van zijn WAO-uitkering te herzien, omdat de hoogte van zijn uitkering niet correct is. Hij heeft daarbij vermeld dat de berekening van zijn uitkering die ten grondslag lag aan de procedure die heeft geleid tot de uitspraak van de Raad van 16 april 2014 niet correct is. Voor de berekening van het WAO-dagloon is een brutosalaris van € 2.515,- gehanteerd in plaats van € 2.551,-. Hem is in 2008 ten onrechte geen loondervingsuitkering, maar een vervolguitkering toegekend terwijl hij een periode van 104 weken ziekte heeft doorlopen. Bij de uitbetaling van de vervolguitkering zou het vakantiegeld niet ingehouden moeten worden en zijn uitkering vormt 75% van het dagloon en vervolgdagloon waardoor hij 5% te weinig ontvangt. Daarnaast zijn de indexeringen die het Uwv heeft toegepast niet juist geweest.
1.9.
Het Uwv heeft bij besluit van 24 november 2022 het verzoek van appellant om herziening van zijn WAO-uitkering afgewezen. Ten aanzien van het dagloon heeft het Uwv zich onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 16 april 2014 op het standpunt gesteld dat het dagloon per 1 mei 2008 juist is vastgesteld. Het verzoek van appellant bevat geen nieuwe informatie waaruit volgt dat het dagloon onjuist is vastgesteld. Verder heeft het Uwv vermeld dat appellant per 1 mei 2008 niet in aanmerking komt voor een loondervingsuitkering, omdat hij voor 1 mei 2008 al volledig arbeidsongeschikt werd geacht. Hierbij heeft het Uwv verwezen naar het voor 1 juli 2013 geldende artikel 40 van de WAO. Het Uwv heeft in dit besluit nog een overzicht gegeven van de indexeringen van het dagloon van 1 juli 2008 tot en met 1 juli 2022.
1.10.
Het Uwv heeft het bezwaar van appellant bij beslissing op bezwaar van 25 mei 2023 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Het Uwv heeft in dit besluit nogmaals toegelicht dat de Raad in de uitspraak van 16 april 2014 heeft geoordeeld dat het door het Uwv vastgestelde dagloon correct is, waarbij is uitgegaan van een bruto salaris van € 2.551,-. De reden waarom niet opnieuw een loondervingsuitkering is toegekend heeft te maken met de toen geldende voorwaarde dat voor het toekennen van een nieuwe loondervingsuitkering na het opnieuw doorlopen van de periode van 104 weken ziekte sprake moet zijn van een hogere arbeidsongeschiktheidsklasse. Omdat appellant al in de hoogste klasse zat, was hier niet aan voldaan. De hoogte van de uitkering en het percentage zijn correct vastgesteld en het inhouden van het vakantiegeld is terecht.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft vastgesteld dat appellant het Uwv heeft verzocht om terug te komen van de in rechte vaststaande besluiten van 27 februari 2009 en 15 juli 2011 en dat het Uwv op dit verzoek heeft beslist met toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft overwogen dat producties die appellant op 4 februari 2024 heeft ingediend buiten beschouwing moeten worden gelaten omdat deze niet eerder, uiterlijk in de bezwaarfase, zijn ingediend. De rechtbank is niet gebleken van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden die tot herziening van de oorspronkelijke besluiten zouden moeten leiden. Dit betekent dat moet worden beoordeeld of de afwijzing van het herzieningsverzoek evident onredelijk is. Volgens vaste rechtspraak kan dat het geval zijn als de oorspronkelijke besluiten onmiskenbaar onjuist zijn. Dat wil zeggen dat een oppervlakkige inhoudelijke beoordeling of een summier onderzoek voldoende is om tot onmiskenbare onjuistheid daarvan te concluderen. Appellant heeft pas ter zitting twee berekeningen overgelegd waaruit zou moeten volgen dat het Uwv de wettelijke indexering van zijn uitkering niet of niet volledig heeft toegepast en heeft geen redelijke verklaring gegeven waarom hij deze berekeningen niet al in de bezwaarfase heeft overgelegd. Volgens de rechtbank is aanstonds duidelijk dat een oppervlakkige inhoudelijke beoordeling of een summier onderzoek in dit geval volstrekt onvoldoende is om tot onmiskenbare onjuistheid van de oorspronkelijke besluiten waarvan herziening is verzocht te concluderen. Appellant heeft met wat hij heeft aangevoerd niet aangetoond dat de vaststelling van het WAO-dagloon onmiskenbaar onjuist was. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om anders te oordelen over de dagloonvaststelling dan de Raad heeft gedaan in de uitspraak van 16 april 2014. Daarbij heeft appellant volgens de rechtbank in beroep zijn herzieningsverzoek en de gronden van bezwaar herhaald, zonder in te gaan op de motivering in het bestreden besluit.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen reden is om tot herziening over te gaan. Er zijn wel nieuwe feiten en/of veranderde omstandigheden en er is ten onrechte geoordeeld dat er geen evidente fout is. De rechtbank heeft ten onrechte de door appellant ingediende producties in beroep niet meegewogen in de beoordeling. Appellant heeft herhaald aangevoerd dat hem in 2008 ten onrechte geen loondervingsuitkering is toegekend, dat bij de uitbetaling van de vervolguitkering geen vakantiegeld ingehouden moet worden en dat in 2008 75% van het dagloon en het vervolgdagloon is toegekend waardoor hij 5% te weinig uitkering ontvangt. Verder heeft appellant aangevoerd dat hij niet in staat is om zijn huidige uitkeringsbedrag te berekenen met de indexeringen die het Uwv heeft toegepast. Met name de indexeringen per 1 juli 2006 (0,62%), 1 januari 2007 (1,26%), 1 juli 2007 (moet 1,20% zijn), 1 januari 2018 (moet 0,81% zijn in plaats van 0,80%), 1 januari 2019 (moet 1,34% zijn in plaats van 1,35%) en 1 juli 2021 (moet 0,29% zijn in plaats van 0,28%) zijn niet juist, gelet op de in de Staatscouranten genoemde indexeringen per deze data. Daarbij heeft appellant gewezen op het antwoord van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 26 september 2024 [2] op gestelde Kamervragen over fouten die het Uwv heeft gemaakt in indexeringen bij toekenning van uitkeringen op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Ter zitting heeft appellant naar voren gebracht dat het hem gaat om de hoogte van de uitkering en dat het niet mogelijk is dat zijn vervolguitkering zo laag is, gelet op wat hij bij HTM verdiende.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Volgens het Uwv bestaat er geen verschil van mening over de hoogte van het per 1 mei 2008 vastgestelde dagloon van € 127,86. De reden waarom een vervolguitkering aan appellant is toegekend is uitgelegd in het besluit van 24 november 2022 en in de brief van 4 juli 2012 aan de rechtbank in de vorige procedure. In het besluit van 24 november 2022 is weergegeven op welke manier het vervolgdagloon is geïndexeerd vanaf 2008 tot en met juli 2022. Er is geen sprake van een evidente onredelijkheid.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke regels en beleidsregels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
Het Uwv heeft op het verzoek van appellant om zijn dagloon dan wel de hoogte van zijn uitkering te herzien beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is. [3]
4.2.
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd. Feiten of omstandigheden waarvan duidelijk is dat ze geen rol kunnen spelen bij het besluit worden niet als nieuwe feiten of veranderde omstandigheden beschouwd.
4.3.
Gelet op de tekst van het verzoek om herziening, vooral de verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 16 april 2014, is het verzoek gericht op herziening van het in het besluit van 19 maart 2012 per 1 mei 2008 vastgestelde loondervingsdagloon van € 127,68 en vervolgdagloon van € 90,92. De periode van de loondervingsuitkering is vastgelegd in de besluiten van 8 februari 2008 en 27 februari 2009. De Raad gaat er daarom van uit dat appellant ook van deze besluiten om herziening heeft verzocht. De beroepsgrond over de indexeringen die na deze besluiten hebben plaatsgevonden is niet aan concrete besluiten gerelateerd.
4.4.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat degene die vraagt om terug te komen van een in rechte vaststaand besluit de voor de besluitvorming benodigde gegevens uiterlijk in de bezwaarfase dient over te leggen. Gelet daarop heeft de rechtbank op goede gronden de door appellant in beroep toegezonden stukken buiten de beoordeling gelaten.
4.5.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat niet is gebleken van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden die tot herziening van de oorspronkelijke besluiten zouden moeten leiden. Ook het oordeel van de rechtbank dat geen sprake is van een situatie waarin de afwijzing van het herzieningsverzoek evident onredelijk is, wordt onderschreven. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.6.
In het besluit van 27 februari 2009 en de brief van het Uwv van 4 juli 2012 is duidelijk uiteengezet dat het recht op WAO-uitkering in mei 2006 is ontstaan, dat appellant aanspraak had op een WAO-loondervingsuitkering van 23 mei 2006 tot en met 23 november 2006, maar dat om pragmatische redenen de uitbetaling van de WAO-uitkering is ingegaan op 1 mei 2008. Aan appellant was namelijk tot 1 mei 2008 een ZW-uitkering uitbetaald die hoger was dan de WAO- vervolguitkering, waar hij per 23 november 2006 voor in aanmerking kwam. De reden die in het besluit van 24 november 2022 en het bestreden besluit is vermeld voor het niet toekennen van een loondervingsuitkering met ingang van 1 mei 2008 – kort gezegd: dat dit niet mogelijk is omdat appellant al recht heeft op een WAO-uitkering op basis van volledige arbeidsongeschiktheid  is juist. Dat, zoals ter zitting naar voren is gebracht, in het besluit van 27 februari 2009 ook éénmaal is vermeld dat appellant met ingang van mei 2008 in aanmerking wordt gebracht voor een WAO-uitkering, is gezien de verdere inhoud van dit besluit onvoldoende om van iets anders uit te gaan. Zoals ook ter zitting is toegelicht, was de ZW-uitkering die aan appellant is uitbetaald tot 1 mei 2008 hoger dan de WAO-uitkering tot 1 mei 2008. Dit is niet in het nadeel van appellant geweest. De conclusie is dus dat het Uwv zich in het bestreden besluit terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen reden was om met ingang van 1 mei 2008 een loondervingsuitkering toe te kennen.
4.7.
Het Uwv heeft in het besluit van 24 november 2022 uiteengezet dat het dagloon en ook het vervolgdagloon altijd inclusief vakantiegeld is. Van het dagloon en het vervolgdagloon wordt 8% vakantiegeld gereserveerd. Van het bedrag exclusief vakantiegeld is aan appellant 75% uitbetaald. Appellant is niet ingegaan op deze motivering van het Uwv en heeft zonder nadere onderbouwing herhaald dat de inhouding onterecht is. De Raad ziet gelet daarop geen aanleiding voor de conclusie dat de inhouding van het vakantiegeld onterecht of onjuist is. Het Uwv heeft in het besluit van 24 november 2022 ook uiteengezet dat appellant steeds een uitkering van 75% van de grondslag heeft ontvangen. De Raad heeft geen aanleiding om van iets anders uit te gaan.
4.8.
Appellant heeft pas in hoger beroep uiteengezet in welke jaren volgens hem onjuist is geïndexeerd. Voor zover deze grond betrekking heeft op het per 1 mei 2008 vastgestelde dagloon van € 127,86 is niet duidelijk wat appellant met de door hem genoemde indexeringspercentages per 1 juli 2006, 1 januari 2007 en 1 juli 2007 beoogt. Uit de brief van het Uwv van 4 juli 2012 volgt dat het Uwv het dagloon per 1 juli 2006 heeft geïndexeerd met 0,94% (dus geen 0,62%). Dit percentage is gelijk aan het aanpassingspercentage dat in de Staatscourant [4] voor die datum is vermeld. Het percentage dat appellant noemt voor de datum 1 januari 2007 (1,26%) is gelijk aan het percentage dat het Uwv in de brief van 4 juli 2012 heeft genoemd en is ook gelijk aan het aanpassingspercentage in de Staatscourant [5] waarin deze is gepubliceerd. Het aanpassingspercentage voor de datum 1 juli 2007 was 1,20%, dat is gecorrigeerd naar 1,25%. [6] Het Uwv heeft het dagloon per deze datum ook met 1,25% aangepast. Met de berekening in de brief van het Uwv van 4 juli 2012 en de overwegingen in de uitspraak van 16 april 2014 is duidelijk dat appellant met het toen vastgestelde dagloon niet tekort is gedaan. De percentages per latere data die appellant heeft genoemd, hebben geen betrekking op besluiten die hier in geding zijn. Uit het antwoord op de gestelde Kamervragen en ook de toelichting van het Uwv ter zitting volgt dat de recent geconstateerde fouten bij het indexeren van WIA-uitkeringen hebben plaatsgevonden aan het begin van die uitkering door het pas later bekend worden van de indexatiecijfers. Deze brief gaat niet over de situatie van appellant.
4.9.
De conclusie is dat er geen aanleiding is om het vastgestelde WAO-dagloon en het ingaan van de vervolguitkering per 1 mei 2008 te herzien.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat het Uwv terecht geen aanleiding heeft gezien om terug te komen van zijn besluiten over het vastgestelde WAO-(vervolg)dagloon en het per 1 mei 2008 ingaan van de vervolguitkering.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt als voorzitter en M.E. Fortuin en J.D. Streefkerk als leden, in tegenwoordigheid van L.B. Vrugt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 april 2025.
(getekend) E. Dijt
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Awb

Artikel 4:6
1. Indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
2. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking

WAO

Artikel 21 (zoals dit luidt van 1 januari 2006 tot 1 juli 2007)
1. De arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van deze wet bestaat achtereenvolgens uit een loondervingsuitkering, waarvoor het dagloon als maatstaf geldt en een vervolguitkering, waarvoor het vervolgdagloon als maatstaf geldt.
2. De arbeidsongeschiktheidsuitkering bedraagt per dag, de zaterdagen en zondagen niet meegerekend, bij een arbeidsongeschiktheid van:
15-25% 14% van 100/108 maal het dagloon of het vervolgdagloon
25-35% 21% van 100/108 maal het dagloon of het vervolgdagloon
35-45% 28% van 100/108 maal het dagloon of het vervolgdagloon
45-55% 35% van 100/108 maal het dagloon of het vervolgdagloon
55-65% 42% van 100/108 maal het dagloon of het vervolgdagloon
65-80% 50,75% van 100/108 maal het dagloon of het vervolgdagloon
80% of meer 70% van 100/108 maal het dagloon of het vervolgdagloon.
[…]
Vanaf 1 juli 2007: luidt het tweede lid:
De arbeidsongeschiktheidsuitkering bedraagt per dag, de zaterdagen en zondagen niet meegerekend, bij een arbeidsongeschiktheid van:
[…]
80% of meer 75% van 100/108 maal het dagloon of het vervolgdagloon.
Artikel 21a
De duur van de loondervingsuitkering is voor degene, die op de datum met ingang waarvan hem een arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt toegekend:
[…]
33 jaar of ouder is een half jaar, en
jonger is dan 33 jaar nihil.
Artikel 21b
1. Na afloop van de in artikel 21a bedoelde periode bestaat recht op vervolguitkering met als maatstaf het vervolgdagloon.
2. Het vervolgdagloon is gelijk aan het minimumloon verhoogd met een percentage van het verschil tussen het dagloon en het minimumloon.
3. Voor de berekening van het vervolgdagloon geldt een percentage van 2 maal het aantal verstreken jaren tussen het 15e jaar en de leeftijd van de betrokkene op de datum met ingang waarvan hem een arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt toegekend.
[…].
Artikel 40 (geldend tot 1 januari 2013)
1. Indien terzake van toeneming van de arbeidsongeschiktheid herziening van de arbeidsongeschiktheidsuitkering alsmede toekenning van ziekengeld krachtens de Ziektewet heeft plaatsgevonden dan wel loondoorbetaling heeft plaatsgevonden op grond van artikel 629, eerste lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek of betaling van bezoldiging op grond van artikel 76a, eerste lid, van de Ziektewet, wordt met ingang van de dag na beëindiging van het ziekengeld op grond van artikel 29, vijfde lid, van de Ziektewet dan wel na afloop van het in artikel 629, eerste lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek of in artikel 76a, eerste lid, van de Ziektewet bedoelde tijdvak van 104 weken het dagloon opnieuw vastgesteld overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens artikel 14, mits dat leidt tot een hoger dagloon, dan het dagloon dat voor de berekening van de laatstelijk ontvangen loondervingsuitkering of vervolguitkering in aanmerking werd genomen.
2. Voor de toepassing van het eerste lid wordt in artikel 14, eerste lid, in plaats van de woorden «voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de arbeidsongeschiktheid is ingetreden» gelezen: voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de arbeidsongeschiktheid is toegenomen.
3. Ingeval van herziening van een arbeidsongeschiktheidsuitkering in verband met toegenomen arbeidsongeschiktheid tijdens het ontvangen van een vervolguitkering wordt, met inachtneming van de tweede tot en met vierde volzin van dit lid, met ingang van de dag waarop het recht op die herziening bestaat, een loondervingsuitkering toegekend. Voor de duur van die loondervingsuitkering is, in afwijking van artikel 21a, de leeftijd van de betrokkene op de dag van ingang van de herziening van de arbeidsongeschiktheidsuitkering bepalend. Toekenning van een loondervingsuitkering is slechts mogelijk indien de betrokkene bij de toeneming van de arbeidsongeschiktheid terzake van het verrichten van werkzaamheden op grond van deze wet verzekerd was en de duur van die uitkering langer is dan de duur van de loondervingsuitkering, waarop recht bestond onmiddellijk voorafgaande aan de datum van ingang van de vervolguitkering. De duur van de toe te kennen loondervingsuitkering wordt verminderd met de duur van de laatstelijk ontvangen loondervingsuitkering. Tijdens de duur van die loondervingsuitkering bestaat geen recht op vervolguitkering.
4. Na afloop van de in het derde lid bedoelde loondervingsuitkering geldt voor de berekening van het vervolgdagloon, in afwijking van artikel 21b, derde lid, een percentage van 2 maal het aantal verstreken jaren tussen het 15e jaar en de leeftijd van de betrokkene op de dag van ingang van de herziening van de arbeidsongeschiktheidsuitkering.
5. Bij ministeriële regeling kunnen met betrekking tot dit artikel nadere en zonodig afwijkende regels worden gesteld.

Voetnoten

1.CRvB 16 april 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1279.
2.Tweede Kamer 2024-2025, Aanhangsel van de Handelingen, nr. 86.
3.ABRvS 23 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3131 en CRvB 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872.
4.Stcrt. 20 juni 2006, nr. 117/p. 16.
5.Stcrt. 8 november 2006, nr. 218/p. 19.
6.Stcrt. 19 juni 2007, nr. 115/p. 8.