ECLI:NL:CRVB:2025:607

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 april 2025
Publicatiedatum
23 april 2025
Zaaknummer
23/3296 CRTV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om compensatie van transitievergoeding door het Uwv

In deze zaak gaat het om de afwijzing van een aanvraag om compensatie van een transitievergoeding door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De appellant, een werkgever, had een transitievergoeding van € 9.331,- (bruto) betaald aan een (ex-)werknemer en verzocht om compensatie op grond van langdurige arbeidsongeschiktheid van de werknemer. Het Uwv heeft de aanvraag afgewezen omdat de appellant niet voldeed aan de voorwaarden van artikel 7:673e van het Burgerlijk Wetboek, die vereisen dat de arbeidsovereenkomst is beëindigd na het verstrijken van de termijn van twee jaar van het opzegverbod tijdens ziekte. De rechtbank Den Haag heeft het beroep van de appellant tegen deze afwijzing gegrond verklaard, maar het Uwv heeft in hoger beroep de afwijzing gehandhaafd. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de afwijzing terecht is, omdat de appellant niet voldoet aan de voorwaarden voor compensatie. De Raad heeft ook geoordeeld dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die de afwijzing onredelijk bezwarend maken. De Raad heeft de appellant wel een schadevergoeding van € 500,- toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.

Uitspraak

23/3296 CRTV
Datum uitspraak: 17 april 2025
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 27 oktober 2023, 21/4536 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak om de vraag of het Uwv de aanvraag om compensatie van een door appellant als werkgever aan een (ex-)werknemer betaalde transitievergoeding van € 9.331,- (bruto) terecht heeft afgewezen. Omdat appellant niet voldoet aan de voorwaarden voor compensatie van de transitievergoeding en geen sprake is van strijd met het evenredigheidsbeginsel, blijft de afwijzing van de aanvraag in stand.

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Naar aanleiding van het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 30 oktober 2024. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. I.M. Veringmeier.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Op [datum] 2005 is [ex-werknemer] (ex-werknemer; hierna: werknemer) in dienst getreden bij appellant als administratief medewerker. Op 15 juli 2014 is werknemer wegens ziekte uitgevallen voor zijn werk.
1.2.
Met een brief van 15 april 2016 heeft appellant de arbeidsovereenkomst met werknemer met toestemming van het Uwv per 18 april 2016 opgezegd. In een brief van 18 april 2016 aan werknemer heeft appellant vermeld dat het dienstverband eindigt op 1 juli 2016 en dat de reden voor opzegging van de arbeidsovereenkomst bedrijfssluiting is. Appellant heeft op 26 augustus 2016 aan werknemer een transitievergoeding betaald van € 9.331,- (bruto).
1.3.
Het Uwv heeft aan werknemer met ingang van 1 december 2017 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen toegekend.
1.4.
Appellant heeft het Uwv op 7 september 2020 verzocht om vergoeding (compensatie) van de door hem aan de werknemer betaalde transitievergoeding wegens langdurige arbeidsongeschiktheid van de werknemer. Bij besluit van 19 januari 2021 heeft het Uwv de aanvraag om compensatie afgewezen. Daaraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat niet is voldaan aan de voorwaarde van artikel 7:673e, eerste lid, aanhef en onder a, van het Burgerlijk Wetboek (BW) dat de arbeidsovereenkomst is beëindigd na het verstrijken van de termijn van twee jaar van het opzegverbod tijdens ziekte, zoals bedoeld in artikel 7:670, eerste en elfde lid, van het BW. Het opzegverbod eindigde op 12 juli 2016, terwijl de arbeidsovereenkomst is beëindigd per 1 juli 2016.
1.5.
Bij beslissing op bezwaar van 31 mei 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 19 januari 2021 ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit. De rechtbank heeft het Uwv veroordeeld in de reiskosten van appellant en het Uwv opgedragen het griffierecht te vergoeden.
2.1.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv een verkeerde grondslag aan de afwijzing van de compensatie ten grondslag heeft gelegd. Het Uwv had de afwijzing van de aanvraag om compensatie van appellant moeten baseren op bedrijfseconomische redenen, te weten bedrijfsbeëindiging bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd van appellant als werkgever, en niet op de grondslag dat niet is voldaan aan de voorwaarde dat de tweejaarstermijn van het opzegverbod wegens ziekte op het moment van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst nog niet was verstreken. Het primaire besluit en het bestreden besluit zijn genomen na 1 januari 2021, de datum van inwerkingtreding van artikel 7:673e, eerste lid, onder b, van het BW. Op grond van dat artikel komt een transitievergoeding eveneens voor compensatie in aanmerking wanneer de arbeidsovereenkomst is geëindigd wegens bedrijfseconomische redenen. Ondanks het feit dat appellant compensatie voor de transitievergoeding bij langdurige arbeidsongeschiktheid heeft aangevraagd, had het Uwv uit moeten gaan van compensatie op grond van bedrijfseconomische redenen. Het beroep is daarom gegrond verklaard.
2.2.
In het kader van finale geschilbeslechting heeft de rechtbank beoordeeld of de aanvraag om compensatie op grond van artikel 7:673e, eerste lid, aanhef en onder b, van het BW en artikel 7 van het Besluit compensatie transitievergoeding bij beëindiging van de werkzaamheden van de onderneming (het Besluit) voor toewijzing in aanmerking komt. De rechtbank heeft vastgesteld dat wel wordt voldaan aan de voorwaarden van artikel 7:673e, eerste lid, aanhef en onder b, van het BW, maar niet aan de voorwaarden van artikel 7, eerste lid, van het Besluit. Op grond van dat artikel wordt compensatie verstrekt voor vergoedingen die de werkgever op of na 1 januari 2021 heeft verstrekt. Appellant heeft de transitievergoeding op 26 augustus 2016 betaald aan de werknemer. Dit betekent dat de aanvraag om compensatie ook op de grondslag van bedrijfsbeëindiging moet worden afgewezen. Het beroep van appellant op het evenredigheidsbeginsel heeft de rechtbank onder verwijzing naar de nota van toelichting bij het Besluit [1] verworpen.
2.3.
Verder heeft de rechtbank de door appellant geclaimde verletkosten van € 242,-, bestaande uit 2 x € 23,- aan vergoeding voor door hem niet geleverde zorgkosten en 2 x € 98,- wegens gemiste werkzaamheden als juridisch adviseur afgewezen. Niet is gebleken dat appellant vanwege het bijwonen van de zitting niet de twee uur gestelde zorg heeft kunnen leveren. Verder is gebleken dat appellant al sinds 2016 geen advocaat meer is.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft aangevoerd dat hij aan de aanvraag om compensatie niet alleen bedrijfseconomische redenen, maar ook langdurige arbeidsongeschiktheid van de werknemer ten grondslag heeft gelegd. Daarbij heeft hij erop gewezen dat hij op twee weken na niet voldoet aan de voorwaarde van artikel 7:673e, eerste lid, aanhef en onder a, van het BW, te weten dat de arbeidsovereenkomst is beëindigd na het verstrijken van de termijn van twee jaar van het opzegverbod tijdens ziekte. Appellant acht het, naar analogie van de beschikking van de Hoge Raad van 14 september 2018 [2] , redelijk dat hem een gedeeltelijke compensatie van de door hem aan de (ex-)werknemer betaalde transitievergoeding toekomt. Daarnaast heeft appellant aangevoerd dat de weigering van de compensatie om bedrijfseconomische redenen onredelijk bezwarend voor hem is en daarom artikel 7 van het Besluit in zijn geval buiten toepassing moet worden gelaten. Appellant heeft erop gewezen dat hij in 2016 verplicht was om een transitievergoeding aan de werknemer te betalen en dat hij niet kon anticiperen op de inwerkingtreding per 1 januari 2021 van artikel 7:673e, eerste lid aanhef en onder b, van het BW.
3.2.
Verder heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de geclaimde verletkosten heeft afgewezen. Appellant heeft daarnaast verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Het standpunt van het Uwv
3.3.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van deze zaak belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.2.
Het oordeel van de rechtbank dat appellant niet voldoet aan de voorwaarde voor compensatie transitievergoeding bij beëindiging van de werkzaamheden van de onderneming wordt onderschreven.
4.3.
Uit de nota van toelichting bij het Besluit volgt dat de datum van (inwerkingtreding van) 1 januari 2021 een bewuste keuze van de besluitgever is geweest. Expliciet is vermeld dat  omwille van de uitvoerbaarheid  uitsluitend (transitie)vergoedingen die na ontslag in verband met bedrijfsbeëindiging wegens pensionering of overlijden van de werkgever zijn verstrekt op of na 1 januari 2021 voor compensatie in aanmerking komen.
4.3.1.
Uit de uitspraak van de grote kamer van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) van 26 maart 2024 [3] volgt dat, wanneer het zoals hier gaat om een gebonden besluit dat is gebaseerd op een algemeen verbindend voorschrift, bijzondere omstandigheden kunnen maken dat toepassing van het algemeen verbindende voorschrift in het voorliggende geval voor een belanghebbende zozeer in strijd komt met het evenredigheidsbeginsel dat die toepassing achterwege moet blijven. Dit betekent dat uiteindelijk (‘onder de streep’) moet worden beoordeeld of er bijzondere omstandigheden zijn die maken dat toepassing van het algemeen verbindend voorschrift in het voorliggende geval tot een onevenredige uitkomst zou leiden. Daarbij gaat het dan alleen nog om de evenwichtigheid (evenredigheid ‘stricto sensu’). Een besluit is onevenwichtig als het in de gegeven omstandigheden voor de belanghebbende onredelijk bezwarend is.
4.3.2.
De Raad is van oordeel dat de door appellant gestelde en niet nader onderbouwde financiële consequenties die de afwijzing van de aanvraag om compensatie volgens hem heeft betekend, geen bijzondere omstandigheden zijn die maken dat de afwijzing van de compensatie van de transitievergoeding voor hem onredelijk bezwarend is. Verder is gebleken dat appellant zijn werkzaamheden heeft voortgezet, zij het in de hoedanigheid van juridisch adviseur. Van onevenredige nadelige financiële gevolgen voor appellant is niet gebleken.
4.4.
In hoger beroep heeft appellant zijn stelling gehandhaafd dat het Uwv zijn aanvraag om compensatie ten onrechte heeft afgewezen, omdat hij  op twee weken na  niet heeft voldaan aan de voorwaarde van artikel 7:673e, eerste lid, aanhef en onder a, van het BW dat de arbeidsovereenkomst is beëindigd na het verstrijken van de termijn van twee jaar van het opzegverbod tijdens ziekte, zoals bedoeld in artikel 7:670, eerste en elfde lid, van het BW.
4.5.
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 7:673e, eerste lid, van het BW volgt dat de aansluiting bij de tweejaarstermijn van het opzegverbod tijdens ziekte een bewuste keuze van de wetgever is geweest. In dit verband verwijst de Raad naar de uitspraken van de Raad van 1 juni 2022 [4] en 9 maart 2023 [5] . Het beroep van appellant op analoge toepassing van de beschikking van de Hoge Raad van 14 augustus 2018 treft reeds daarom geen doel.
4.6.
Omdat zich in het geval van appellant geen bijzondere omstandigheden voordoen die niet of niet ten volle zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever, komt de Raad niet toe aan de vraag of toepassing van artikel 7:673e van het BW zozeer in strijd komt met het evenredigheidsbeginsel dat die toepassing achterwege zou moeten blijven.
5. Het oordeel van de rechtbank over de verletkosten van appellant wordt onderschreven. Ook in hoger beroep heeft appellant de geclaimde verletkosten niet voldoende onderbouwd. Appellant heeft niet onderbouwd dat hij door de zitting bij de rechtbank inkomsten heeft gemist. Verder is van belang dat appellant in deze procedure zijn eigen belangen heeft behartigd en zijn aanwezigheid bij de zitting bij de rechtbank voortvloeit uit zijn werkzaamheden als juridisch adviseur en hij in dat verband geen bijzondere kosten heeft gemaakt.
Schending redelijke termijn
6.1.
Voor het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM geldt het volgende.
6.2.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009 [6] ). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
6.3.
In dit geval heeft de procedure vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift van appellant door het Uwv op 19 februari 2021 tot de datum van deze uitspraak vier jaar en twee maanden geduurd. In de zaak zelf noch in de opstelling van appellant zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met twee maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 500,-.
6.4.
Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaarschrift tot de beslissing op bezwaar van 31 mei 2021 drie maanden geduurd. De overschrijding van de redelijke termijn heeft dus volledig plaatsgevonden in de rechterlijke fase. Dat betekent dat de Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 500,-.

Conclusie en gevolgen

7. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, wordt bevestigd. Dit betekent dat de afwijzing van de aanvraag om compensatie van de transitievergoeding in stand blijft.
8. Appellant krijgt daarom geen vergoeding voor proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.
9. Omdat appellant zelf zijn belangen in deze procedure heeft behartigd, is er geen aanleiding om de Staat te veroordelen in de proceskosten in verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,-.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna als voorzitter en M.E. Fortuin en G.C. Boot als leden, in tegenwoordigheid van A.M. Geurtsen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 april 2025.
(getekend) S. Wijna
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

Bijlage: voor deze zaak van belang zijnde wettelijke bepalingen

Burgerlijk Wetboek, boek 7
Artikel 7:670 van het BW luidt:
1. De werkgever kan niet opzeggen gedurende de tijd dat de werknemer ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte, tenzij de ongeschiktheid:
a. ten minste twee jaren heeft geduurd (…).
Artikel 7:673 van het BW luidt ten tijde en voor zover hier van belang:
1. De werkgever is aan de werknemer een transitievergoeding verschuldigd indien:
a. de arbeidsovereenkomst:
1° door de werkgever is opgezegd;
2° op verzoek van de werkgever is ontbonden; of
3° na een einde van rechtswege op initiatief van de werkgever niet aansluitend is voortgezet en voor het eindigen van de arbeidsovereenkomst geen opvolgende arbeidsovereenkomst is aangegaan, die tussentijds kan worden opgezegd en ingaat na een tussenpoos van ten hoogste zes maanden.
Artikel 7:673e, eerste lid, aanhef en onder b, van het BW luidt:
1. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, genoemd in hoofdstuk 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, verstrekt op verzoek van de werkgever die op grond van artikel 673 een transitievergoeding verschuldigd was, een vergoeding, indien de arbeidsovereenkomst is geëindigd in verband met het vervallen van arbeidsplaatsen als gevolg van de beëindiging van de werkzaamheden van de onderneming en de werkgever, die minder dan een bij algemene maatregel van bestuur te bepalen aantal werknemers in dienst had.
3. Lid 1 is van overeenkomstige toepassing, indien de werkgever op grond van artikel 673 een transitievergoeding verschuldigd zou zijn als de arbeidsovereenkomst, die bij overeenkomst is beëindigd, door opzegging of door ontbinding zou zijn beëindigd.
Artikel VI, tweede lid, van de Wet van 11 juli 2018, houdende maatregelen met betrekking tot de transitievergoeding bij ontslag wegens bedrijfseconomische omstandigheden of langdurige arbeidsongeschiktheid (Stb. 2018, 234) luidt:
Artikel 673e van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek is ook van toepassing, indien de arbeidsovereenkomst is beëindigd of niet is voortgezet op of na 1 juli 2015.
Besluit compensatie transitievergoeding bij beëindiging van de werkzaamheden van de onderneming
Artikel 7, eerste lid, van het Besluit luidt:
Compensatie wordt verstrekt voor vergoedingen die de werkgever op of na 1 januari 2021 heeft verstrekt in verband met het eindigen of niet voortzetten van arbeidsovereenkomsten in de periode van zes maanden voorafgaand aan de indiening van het eerste verzoek op basis van artikel 2, dat heeft geleid tot toestemming om de arbeidsovereenkomst op te zeggen hetzij dat heeft geleid tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst door de rechter tot negen maanden na de dag waarop de toestemming is verleend of het verzoek om ontbinding is ingewilligd.

Voetnoten

1.Staatsblad 2020, 439, p. 15.
2.Hoge Raad 14 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1617.
3.CBb 26 maart 2024, ECLI:NL:CBB:2024:190.
4.CRvB 1 juni 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1180.
5.CRvB 9 maart 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:445.
6.CRvB 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.