ECLI:NL:CRVB:2025:608

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 april 2025
Publicatiedatum
23 april 2025
Zaaknummer
23/2363 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de vaststelling van het dagloon van de WIA-uitkering en de vraag naar de dienstbetrekking van betrokkene

In deze zaak gaat het om de vaststelling van het dagloon van de WIA-uitkering van betrokkene, die per 15 november 2020 is vastgesteld op € 163,83 door het Uwv. Betrokkene heeft hoger beroep ingesteld, omdat zij van mening is dat het Uwv ten onrechte heeft aangenomen dat zij werkzaam was op basis van twee dienstbetrekkingen bij dezelfde werkgever. De Centrale Raad van Beroep heeft op 16 april 2025 geoordeeld dat er sprake is van één dienstbetrekking. De Raad heeft het Uwv opgedragen om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, waarbij het Uwv moet uitgaan van één dienstbetrekking en het daarin genoten totale loon. De Raad heeft vastgesteld dat betrokkene in de referteperiode in een aantal aangiftetijdvakken minder loon heeft ontvangen als gevolg van ziekte, en dat het Uwv opnieuw moet bezien of voor die tijdvakken een vervangend aangiftetijdvak moet worden genomen op grond van artikel 17 van het Dagloonbesluit. De uitspraak van de rechtbank Noord-Holland is vernietigd, en het Uwv is veroordeeld in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 1.814,-.

Uitspraak

23/2363 WIA
Datum uitspraak: 16 april 2025
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 28 juni 2023, 21/2428 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv het dagloon van de WIA-uitkering van betrokkene terecht per 15 november 2020 heeft vastgesteld op € 163,83. De Raad is van oordeel dat het Uwv het dagloon van betrokkene niet juist heeft vastgesteld, omdat het Uwv ten onrechte heeft aangenomen dat betrokkene werkzaam is geweest op basis van twee dienstbetrekkingen bij dezelfde werkgever. De Raad komt tot het oordeel dat sprake is geweest van één dienstbetrekking

PROCESVERLOOP

Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld. Mr. S.E.M. Meijer heeft namens betrokkene een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 22 januari 2025. Voor het Uwv is R.D. van den Heuvel verschenen. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Meijer.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Betrokkene was vanaf 1 februari 2013 fulltime in dienst bij [naam stichting] (werkgeefster). In het dossier bevinden zich een aantal aktes van benoeming en salarisspecificaties, waaruit het volgende blijkt:
- uit een akte van benoeming, gedateerd 24 oktober 2017, volgt dat betrokkene per 1 augustus 2017 als leraar werkzaam was op twee locaties, te weten voor 0,7 fte bij [adres 1] te [plaats 1] en voor 0,3 fte bij de [adres 2] te [plaats 2] ;
- uit een akte van benoeming, gedateerd 1 augustus 2018, volgt dat de verhouding per 20 september 2017 is gewijzigd in 0,6 bij [adres 1] en 0,4 fte bij de [adres 2] ;
- vanaf 12 februari 2018 is sprake van twee aktes van benoeming, beide gedateerd 20 februari 2018, op grond waarvan betrokkene werkzaam is als leraar bij [adres 1] voor 0,4 fte respectievelijk als poolleerkracht bij [naam bovenschool 1] voor 0,6 fte;
- tot 12 februari 2018 ontving betrokkene voor haar werkzaamheden één salarisspecificatie en vanaf 12 februari 2018 ontving zij maandelijks twee salarisspecificaties, waarop voor haar aanstelling bij [adres 1] ‘dienstverband 1’ is vermeld en bij [naam bovenschool 1] ‘dienstverband 2’ is vermeld;
- uit twee aktes van benoeming, gedateerd 1 augustus 2018, volgt dat betrokkene per 1 augustus 2018 voor 0,1750 fte werkzaam is bij [naam bovenschool 2] respectievelijk voor 0,4250 fte bij [naam bovenschool 1] . De aanstelling bij [adres 1] voor 0,4 fte is voortgezet na 1 augustus 2018.
Ten slotte bevat het dossier nog een akte van benoeming gedateerd op 1 oktober 2019, waarin opnieuw staat dat betrokkene per 1 augustus 2018 voor 0,1750 fte werkzaam is bij [naam bovenschool 2] en een akte van benoeming gedateerd op 18 oktober 2019, waarin is vermeld dat zij per 1 oktober 2019 voor 0,825 fte werkzaam is bij [naam bovenschool 1] en voor 0,175 bij [naam bovenschool 2] .
1.2.
Betrokkene heeft zich  na een eerdere ziekteperiode van september 2017 tot en met juli 2018  op 29 oktober 2018 ziekgemeld voor haar werk bij werkgeefster.
1.3.
Bij besluit van 24 november 2020 heeft het Uwv betrokkene met ingang van 15 november 2020 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80 tot 100%. Het WIA-dagloon is berekend op € 163,83. Daarbij is het Uwv uitgegaan van een referteperiode van 1 oktober 2017 tot en met 30 september 2018, van een totaal genoten loon tijdens de referteperiode van € 40.575,96 en van 261 dagloondagen. Uit het dagloonrapport blijkt dat het bedrag van € 40.575,96 bestaat uit twee aparte loonbedragen, te weten € 21.889,83 ten aanzien van de inkomstenverhouding bij werkgeefster vanaf 1 februari 2013 (dienstbetrekking 1) en € 18.685,61 ten aanzien van de inkomstenverhouding bij werkgeefster vanaf 1 augustus 2017, in welke inkomstenverhouding vanaf februari 2018 loon is verantwoord (dienstbetrekking 2).
1.4.
Het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 24 november 2020 is bij de beslissing op bezwaar van 19 april 2021 (bestreden besluit) gegrond verklaard in die zin dat betrokkene alsnog met ingang van 15 november 2020 een IVAuitkering is toegekend. Het WIAdagloon is ongewijzigd gebleven. Het Uwv heeft daarbij overwogen dat in de eerste tien aangiftetijdvakken, die gelegen zijn in één van de twee dienstbetrekkingen, te weten dienstbetrekking 1, minder loon is ontvangen vanwege ziekte. Omdat in het aangiftetijdvak van augustus 2018 in die dienstbetrekking geen sprake meer was van minder loon vanwege ziekte en omdat betrokkene in deze maand minder loon heeft ontvangen dan in de tien maanden daarvoor, heeft het Uwv geen aanleiding gezien om het dagloon op grond van artikel 17 van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringswetten (Dagloonbesluit) te corrigeren.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit te nemen. De rechtbank heeft overwogen dat uit de nota van toelichting bij het Dagloonbesluit [1] volgt dat het dagloon voor de Wet WIA is gebaseerd op het loon dat de werknemer in het refertejaar heeft genoten uit alle dienstbetrekkingen. De rechtbank heeft vastgesteld dat het Uwv  nadat het onderzoek ter zitting was geschorst om in onderling overleg met betrokkene tot een juiste dagloonberekening te komen  heeft vastgehouden aan het eerder ingenomen standpunt en niet is ingegaan op het in de nota van toelichting gemaakte onderscheid tussen de dagloonberekening voor de Ziektewet en Werkloosheidswet en de dagloonberekening voor de Wet WIA en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, zoals aan het Uwv op de zitting was voorgehouden en evenmin overeenkomstig heeft gehandeld. Het Uwv heeft dus geen gevolg gegeven aan het proces-verbaal van de gemaakte afspraken op de zitting. De rechtbank heeft bepaald dat het Uwv een nieuw besluit moet nemen en het dagloon opnieuw moet berekenen en vaststellen op het loon dat betrokkene in het refertejaar uit alle dienstbetrekkingen bij de (ex-)werkgeefster heeft genoten. Op basis van het loon uit beide dienstbetrekkingen dient te worden bekeken of er sprake is van geen of minder loon. De rechtbank heeft het Uwv veroordeeld in de proceskosten van betrokkene in beroep en bepaald dat het Uwv het griffierecht van betrokkene vergoedt.
Het standpunt van het Uwv
3.1.
Het Uwv is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. De rechtbank heeft volgens het Uwv terecht overwogen dat voor de vaststelling van het WIA-dagloon rekening moet worden gehouden met het loon uit alle dienstbetrekkingen in de referteperiode. Dat volgt ook uit de nota van toelichting bij het Dagloonbesluit. Bij de dagloonvaststelling van betrokkene is dat ook gedaan. Daaruit vloeit volgens het Uwv echter niet voort dat in de situatie dat sprake is van meerdere dienstbetrekkingen bij de toepassing van artikel 17 van het Dagloonbesluit ook het loon uit dienstbetrekkingen waarin geen sprake is van ziekte wordt betrokken. Volgens het Uwv is betrokkene vanaf 12 februari 2018 werkzaam op basis van twee dienstbetrekkingen. In dienstbetrekking 2 is in de referteperiode geen sprake van minder loon wegens ziekte, zodat geen aanleiding bestaat op grond van artikel 17 van het Dagloonbesluit een vervangend tijdvak te hanteren. In dienstbetrekking 1 is in de referteperiode wel sprake van minder loon vanwege ziekte, namelijk vanaf (de aanvang van de referteperiode op) 1 oktober 2017 tot en met 31 juli 2018. Dit brengt volgens het Uwv met zich dat aan toepassing van artikel 17, eerste lid, van het Dagloonbesluit (voorafgaand aangiftetijdvak) niet wordt toegekomen. Toepassing van artikel 17, tweede lid, van het Dagloonbesluit (aansluitend aangiftetijdvak) zou tot een lager dagloon leiden, zodat de toepassing daarvan gelet op artikel 17, vierde lid, van het Dagloonbesluit achterwege blijft. Voor het standpunt dat vanaf 12 februari 2018 – in tegenstelling tot de periode daarvoor – sprake is van twee dienstbetrekkingen, heeft het Uwv gewezen op het feit dat vanaf 12 februari 2018 sprake is van twee afzonderlijke aktes van benoeming, twee afzonderlijke salarisspecificaties en dat de werkgever het loon in twee aparte inkomstenverhoudingen heeft verantwoord.
Het standpunt van betrokkene
3.2.
Betrokkene heeft zich op het standpunt gesteld dat uit het Dagloonbesluit niet volgt dat artikel 17 van het Dagloonbesluit per dienstbetrekking moet worden toegepast. Uit de toelichting volgt dat rekening moet worden gehouden met het loon uit alle dienstbetrekkingen. Betrokkene heeft daarbij benadrukt dat in de toelichting ook expliciet is vermeld dat het in de zorg en het onderwijs regelmatig voorkomt dat een werknemer gelijktijdig twee dienstbetrekkingen heeft. Bovendien gaat het Uwv er ten onrechte vanuit dat sprake is van twee dienstbetrekkingen. Betrokkene heeft benadrukt dat zij in het gehele refertejaar invalwerk als leerkracht verrichtte. De benoeming tot poolleerkracht, waarvoor zij niet heeft getekend, heeft volgens haar om louter administratieve redenen plaatsgevonden. Volgens haar is daarom sprake van één dienstbetrekking. Betrokkene heeft ter onderbouwing van haar standpunt verwezen naar een verklaring van de Adviseur Personele Zaken van werkgeefster van 16 januari 2024, waarin deze heeft vermeld dat in het functieboek en in de van toepassing zijnde cao alleen de functie van (groeps)leerkracht staat. Het verschil tussen de functie van (groeps)leerkracht, die een plek heeft in de formatie van een school, en poolleerkracht, die iemand in de formatie van een school vervangt, is meer bedrijfsmatig. De inschaling is gelijk en zij doen hetzelfde werk, maar boekhoudkundig is het anders geregeld. Volgens betrokkene was het Uwv bovendien gehouden de op de zitting van de rechtbank gedane toezegging na te komen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad komt tot het oordeel dat de rechtbank het bestreden besluit terecht heeft vernietigd, zij het op andere gronden dan de rechtbank. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.1.
Tussen partijen is de hoogte van het WIA-dagloon in geschil. Niet in geschil is dat de referteperiode voor de berekening van het dagloon loopt van 1 oktober 2017 tot en met 30 september 2018. Evenmin is in geschil dat bij de berekening van het dagloon al het loon uit de dienstbetrekking(en) bij werkgeefster moet worden betrokken. Ook is niet in geschil dat indien het dagloon wordt bepaald volgens het standpunt van betrokkene het dagloon hoger uitvalt dan het door het Uwv vastgestelde dagloon van € 163,83.
4.2.
Partijen verschillen over de uitleg van de toepassing van artikel 17 van het Dagloonbesluit en over de vraag of betrokkene werkzaam was op basis van één of twee dienstbetrekkingen. De Raad zal de vraag of betrokkene werkzaam was op basis van één of twee dienstbetrekkingen eerst beantwoorden.
4.3.
De Raad volgt het Uwv niet in het standpunt dat betrokkene in de referteperiode werkzaam is geweest op basis van twee dienstbetrekkingen. Zoals de Raad eerder heeft overwogen, kunnen een werkgever en een werknemer meerdere naast elkaar bestaande arbeidsovereenkomsten sluiten. Daarbij geldt als voorwaarde dat partijen middels afzonderlijke arbeidsovereenkomsten duidelijk kenbaar hebben gemaakt dat zij aan te onderscheiden delen van hun arbeidsverhouding afzonderlijke, en in die arbeidsovereenkomsten uiteengezette, rechtsgevolgen hebben willen verbinden. In dat geval moet worden gesproken van te onderscheiden dienstbetrekkingen, zelfs als de werkzaamheden in beide dienstverbanden niet van elkaar verschillen. [2]
4.3.1.
Vast staat dat betrokkene vanaf 2013 fulltime werkzaam was als leerkracht bij werkgeefster op aan de Stichting verbonden verschillende onderwijslocaties. Nadat de werkzaamheden van betrokkene per 12 februari 2018 in twee verschillende aktes van benoeming zijn vastgelegd, is zij hetzelfde werk blijven doen tegen hetzelfde salaris. Uit de stukken blijkt verder niet dat betrokkene en werkgeefster daadwerkelijk per 12 februari 2018 een nieuwe arbeidsovereenkomst hebben gesloten om twee verschillende arbeidsverhoudingen te laten ontstaan met het oogmerk daaraan verschillende rechtsgevolgen te verbinden. Betrokkene heeft verklaard dat de verschillende aktes van benoeming eenzijdig door werkgeefster zijn opgesteld. Namens werkgeefster is ook verklaard dat het onderscheid tussen de functie van (groeps)leerkracht en poolleerkracht meer bedrijfsmatig van aard is, aangezien een groepsleerkracht een plek in de formatie van een school heeft en de poolleerkracht iemand in de formatie van een school vervangt. Daarbij is benadrukt dat dit boekhoudkundig iets anders is, maar dat beide leerkrachten hetzelfde werk doen. In dit verband acht de Raad ook van belang dat werkgeefster in 2019 er weer voor heeft gekozen de werkzaamheden van betrokkene bij [naam bovenschool 2] en [naam bovenschool 1] , die eerder waren neergelegd in twee aktes van benoeming, per 1 oktober 2019 neer te leggen in één akte van benoeming. Dit wijst erop dat uit het bestaan van een afzonderlijke akte van benoeming niet kan worden afgeleid dat partijen een afzonderlijke arbeidsovereenkomst zijn aangegaan. In dit licht kan uit het feit dat werkgeefster betrokkene met ingang van 12 februari 2018 afzonderlijke salarisspecificaties heeft verstrekt, waarop ‘dienstverband 1’, respectievelijk ‘dienstverband 2’ is vermeld en de loonbetalingen als afzonderlijke inkomstenverhoudingen in de polisadministratie zijn opgenomen, niet worden geconcludeerd dat afzonderlijke dienstbetrekkingen tot stand zijn gekomen.
4.3.2.
Uit het vorenstaande volgt dat niet is voldaan aan de voorwaarde dat partijen met afzonderlijke arbeidsovereenkomsten duidelijk kenbaar hebben gemaakt dat zij aan te onderscheiden delen van hun arbeidsverhouding afzonderlijke, en in die arbeidsovereenkomsten uiteengezette, rechtsgevolgen hebben willen verbinden. Dit betekent dat betrokkene terecht heeft aangevoerd dat er slechts sprake was van één dienstbetrekking.
4.3.3.
Nu wordt geconcludeerd dat betrokkene werkzaam is geweest op basis van één dienstbetrekking, behoeft de beroepsgrond van het Uwv dat de rechtbank een onjuiste uitleg van artikel 17 van het Dagloonbesluit heeft gegeven, geen bespreking meer.

Conclusie en gevolgen

4.4.
Het voorgaande betekent dat het Uwv bij de vaststelling van het dagloon niet van het juiste uitgangspunt is uitgegaan. De rechtbank kan niet worden gevolgd in de door haar aan het Uwv gegeven opdracht, omdat de rechtbank niet heeft onderkend dat het Uwv bij de dagloonvaststelling ten onrechte is uitgegaan van twee afzonderlijke dienstbetrekkingen. De aangevallen uitspraak komt in zoverre voor vernietiging in aanmerking. Aangezien de Raad niet over voldoende gegevens beschikt om zelf in de zaak te voorzien, draagt de Raad het Uwv op een nieuwe beslissing op bezwaar tegen het besluit van 24 november 2020 te nemen. Daarbij moet het Uwv uitgaan van één dienstbetrekking tussen betrokkene en werkgeefster en het daarin genoten totale loon. Gelet op het feit dat betrokkene in de referteperiode in die dienstbetrekking in een aantal aangiftetijdvakken minder loon heeft ontvangen als gevolg van ziekte, moet het Uwv opnieuw bezien of voor die tijdvakken een vervangend aangiftetijdvak moet worden genomen op grond van artikel 17 van het Dagloonbesluit.
4.5.
Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld
4.6.
Aanleiding bestaat het Uwv te veroordelen in de door betrokkene gemaakte proceskosten in hoger beroep. De kosten worden begroot op € 1.814,- (1 punt voor het verweerschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting, met een waarde per punt van € 907,-).
4.7.
Nu de aangevallen uitspraak wordt vernietigd, wordt van het Uwv geen griffierecht geheven.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het Uwv is opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van die uitspraak;
  • draagt het Uwv op een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 1.814,-;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt als voorzitter en M.E. Fortuin en J.D. Streefkerk als leden, in tegenwoordigheid van L.B. Vrugt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 april 2025.
(getekend) E. Dijt
De griffier is verhinderd te ondertekenen.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over werkgever, werknemer, dienstbetrekking en loon.

Voetnoten

1.De rechtbank heeft daarbij verwezen naar p. 17 en p. 18 van Staatsblad 2013, 185.
2.Zie onder meer CRvB 18 augustus 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3109 en CRvB 11 maart 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:550.