In deze zaak gaat het om de omvang van de maatwerkvoorziening voor huishoudelijke ondersteuning die aan appellante is verstrekt. Appellante, geboren in 1941, heeft beperkingen bij het verrichten van huishoudelijke taken en heeft eerder een maatwerkvoorziening van zes uur per week ontvangen. Het college heeft deze maatwerkvoorziening in 2020 verlaagd naar drie en een half uur per week, en later naar vier uur per week. Appellante is het niet eens met deze verlaging en heeft hoger beroep ingesteld. De rechtbank heeft de Staat veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, maar heeft de proceskosten voor het indienen van het verzoek niet vergoed. De Raad voor de Rechtspraak heeft het hoger beroep deels toegewezen, omdat de rechtbank verzuimd heeft om proceskosten toe te kennen voor het verzoek om schadevergoeding. De Raad bevestigt dat het college bij de vaststelling van de omvang van de maatwerkvoorziening is uitgegaan van het HHM Normenkader 2019, maar oordeelt dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat de verstrekte ondersteuning onvoldoende is. De Raad heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd voor wat betreft de proceskosten en de Staat en het college veroordeeld tot betaling van de proceskosten van appellante.