4.3.Appellant betoogt dat de terugvordering van de voorschotten, in bijzonder die van het tweede voorschot, dusdanig onevenredig is dat daarvan moet worden afgezien. Daartoe voert hij – samengevat – aan dat de voorschotten ambtshalve en dus niet op verzoek van appellant zijn verstrekt en dat de achteraf bezien onverschuldigde betaling hoofdzakelijk door toedoen van het college is ontstaan. Het college heeft namelijk onvolledig onderzoek verricht. Daardoor kon niet binnen de vereiste termijn van acht weken op de aanvraag worden beslist, met als gevolg dat een tweede voorschot moest worden verstrekt. Dat aanvullend onderzoek nodig was, is niet aan appellant te wijten. Aanvullend onderzoek was bovendien niet nodig. Het college had de aanvraag al voor de tweede voorschotverlening kunnen en moeten afwijzen. Appellant vindt verder van belang dat het, gezien zijn financiële positie, om een hoog terugvorderingsbedrag gaat, terwijl hij in de aanvraagperiode ook geen inkomen of vermogen had. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe wordt als volgt overwogen.
4.3.1.De nadelige gevolgen van het besluit tot terugvordering mogen voor appellant niet onevenredig nadelig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen. Dat volgt uit artikel 3:4, tweede lid, van de Awb. Bij het nemen van het besluit moet dus een belangenafweging plaatsvinden en de uitkomst daarvan moet voldoen aan dit evenredigheidsbeginsel. De wijze waarop de bestuursrechter een besluit toetst aan het evenredigheidsbeginsel is afhankelijk van veel factoren. Bij deze toetsing spelen geschiktheid, noodzakelijkheid en evenwichtigheid van het besluit een rol. De Raad heeft dit eerder in andere uitspraken overwogen.
4.3.2.Gelet op de onder 4.3 vermelde gronden gaat het bij de beoordeling van het evenredigheidsbeginsel in deze zaak om de vraag of sprake is van een evenwichtige belangenafweging. Deze vraag wordt bevestigend beantwoord.
4.3.3.Het college heeft voorop gesteld dat bijstand een vangnetvoorziening is en terecht moet komen bij degenen die er daadwerkelijk recht op hebben. Het college mag indien de aanvraag om bijstand wordt afgewezen, terugvordering van voorschotten dan ook als uitgangspunt nemen. Daarbij is ook van belang dat een voorschot, gezien de vorm waarin deze wordt verstrekt, altijd moet worden terugbetaald. Dit heeft de Raad eerder overwogen.Appellant is ook in de toekenningsbesluiten op deze aan de verlening van voorschotten verbonden consequentie gewezen.
4.3.4.Dat appellant niet om voorschotverlening had verzocht, is in dit verband niet van belang. De verleningsbesluiten liggen niet ter beoordeling voor. Het instellen van bezwaar en beroep daartegen is bovendien ook niet mogelijk.Hier ligt enkel de vraag voor of het college redelijkerwijs gebruik kon maken van de bevoegdheid tot terugvordering van de voorschotten. Overigens is het college op grond van artikel 52, eerste lid, van de PW in beginsel gehouden om, zolang het recht op bijstand nog niet is vastgesteld, telkens na uiterlijk vier weken vanaf de datum van aanvraag voorschotten te verstrekken.
4.3.5.Anders dan appellant aanvoert, was de beslistermijn ten tijde van de tweede voorschotverlening nog niet verlopen en was er toen wel aanleiding om nader onderzoek te verrichten. Dit volgt uit de onder 1.5 opgenomen vragen en de door het college ter zitting gegeven aanvullende toelichting. Het college heeft juist ten behoeve van appellant en in het kader van een zorgvuldig onderzoek nadere inlichtingen ingewonnen bij appellant, zijn begeleider en bij veldwerkers van het Leger des Heils. Van het oplopen van de vordering als gevolg van een aan het college te wijten traag onderzoek kan dan ook niet worden gesproken. Mede omdat appellant geen concrete informatie verschafte was het college genoodzaakt om nadere vragen te stellen. Vrijwel direct nadat de aanvullende inlichtingen waren verkregen, heeft het college een beslissing op de aanvraag genomen.
4.3.6.Voor zover de nadelige gevolgen van de terugvordering zijn gelegen in de financiële gevolgen daarvan, is van belang dat appellant bij de invordering als schuldenaar de bescherming heeft van de regels over de beslagvrije voet die zijn neergelegd in de artikelen 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
4.3.7.Gelet op het voorgaande kan niet worden gezegd dat de voor appellant nadelige gevolgen van de terugvordering onevenredig zijn in verhouding tot de met dat besluit te dienen doelen.