ECLI:NL:CRVB:2025:666

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 april 2025
Publicatiedatum
1 mei 2025
Zaaknummer
22/2245 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en geschiktheid van functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 april 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellante. De Raad oordeelde dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) terecht de ZW-uitkering van appellante per 15 augustus 2020 heeft beëindigd, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. De Raad baseerde zijn oordeel op rapporten van arbeidsdeskundigen en verzekeringsartsen, waarin werd vastgesteld dat appellante, ondanks haar medische beperkingen, in staat was om de voor haar geselecteerde functies te vervullen. Appellante had in beroep aangevoerd dat zij door haar medische beperkingen niet in staat was om deze functies te vervullen, maar de Raad volgde dit standpunt niet. De Raad oordeelde dat de functies geschikt waren en dat de beëindiging van de ZW-uitkering terecht was. De Raad heeft ook de proceskostenveroordeling in hoger beroep bevestigd, waarbij het Uwv werd veroordeeld tot betaling van de proceskosten van appellante en het griffierecht. De uitspraak bevestigt de noodzaak van een zorgvuldige beoordeling van de geschiktheid van functies in het kader van de ZW-beoordeling, waarbij de medische situatie van de betrokkene zorgvuldig moet worden gewogen.

Uitspraak

22/2245 ZW
Datum uitspraak: 30 april 2025
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 17 juni 2022, 21/821 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[Ex-werkgeefster B.V.] te [vestigingsplaats] (ex-werkgeefster)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de ZW-uitkering van appellante per 15 augustus 2020 heeft beëindigd. Volgens appellante was zij toen door haar (medische) beperkingen niet in staat om de voor haar geselecteerde functies te vervullen zodat zij onveranderd recht heeft op een ZW-uitkering. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de ZW-uitkering terecht heeft beëindigd.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. A.F. van der Ven hoger beroep ingesteld en vragen van de Raad beantwoord.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en vragen van de Raad beantwoord.
Ex-werkgeefster heeft te kennen gegeven als partij te willen deelnemen aan dit geding en wordt vertegenwoordigd door mr. drs. C.L. Schuren, advocaat.
Ex-werkgeefster heeft een zienswijze ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 19 maart 2025. Appellante is niet verschenen. Ex-werkgeefster is eveneens niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door P.J.L.H. Coenen.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Appellante is vanaf 11 februari 2019 via ex-werkgeefster werkzaam geweest als maskeerster voor gemiddeld 36,75 uur per week. Met ingang van 18 april 2019 is zij uitgevallen voor die werkzaamheden. In het kader van een Eerstejaars Ziektewetbeoordeling heeft appellante telefonisch contact gehad met een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 22 juni 2020. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor haar laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellante functies geselecteerd. Het Uwv heeft bij besluit van 14 juli 2020 de uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) van appellante met ingang van 15 augustus 2020 beëindigd, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd.
1.2.
Bij beslissing op bezwaar van 25 februari 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, maar bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven. Daarbij heeft de rechtbank het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante en tot betaling van het griffierecht van appellante in beroep. Voor het medisch oordeel heeft de rechtbank verwezen naar de uitspraak van de rechtbank van dezelfde datum, in het geding tussen appellante en het Uwv omtrent een besluit van het Uwv, waarbij aan appellante met ingang van 12 december 2019 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is geweigerd. In die uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat uit de beschikbare gegevens, waaronder in het bijzonder het door appellante in bezwaar overgelegde rapport van verzekeringsarts M. de Winter van het Expertise Instituut en het door appellante in beroep ingebrachte rapport van medisch adviseur/verzekeringsarts H.G. Booij
,bezien in samenhang met het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 25 mei 2021 en de gewijzigde FML van 25 mei 2021, blijkt dat appellante beperkingen heeft ten opzichte van het functioneren volgens de referentiewaarden. De rechtbank heeft verder overwogen dat de FML geen weergave van de klachten van appellante bevat, maar het resultaat is van een medische beoordeling die haar mogelijkheden en beperkingen voor het verrichten van arbeid laat zien. De wijze waarop appellante zelf haar gezondheidsklachten ervaart, is geen toereikende grondslag om arbeidsongeschiktheid in het kader van de Wet WIA aan te nemen. De klachten moeten op de door de wetgever verlangde objectiveerbare wijze kunnen worden vastgesteld. Nu appellante ter ondersteuning van haar standpunt dat meer beperkingen moeten worden aangenomen, geen andere medische informatie heeft overgelegd, heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de opgestelde FML van 25 mei 2021 te twijfelen. Verder is de rechtbank niet gebleken dat de belasting in de voorgehouden functies de mogelijkheden van appellante overschrijdt, zodat de functies geschikt worden geacht voor appellante.
De standpunten van partijen
3.1.
Appellante is het niet eens met de aangevallen uitspraak voor zover de rechtbank daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 17 juni 2022 in stand heeft gelaten. Appellante is van mening dat de verzekeringsarts bij het opstellen van de FML onvoldoende rekening heeft gehouden met haar klachten en beperkingen. Appellante heeft onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 23 juni 2021 [1] erop gewezen dat zij zowel in de primaire fase als in bezwaarfase niet is gezien door een verzekeringsarts (bezwaar en beroep) en dat het Uwv onvoldoende heeft gemotiveerd waarom er aanleiding was om van een spreekuurcontact af te zien. Appellante is van mening dat de geduide functies niet passend zijn. Daarbij heeft zij erop gewezen dat het Uwv bij de ZW-beoordeling teruggrijpt op functies die voor de WIA-beoordeling zijn gehanteerd. Dit is volgens haar onjuist
.
3.2.
Ex-werkgeefster heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Volgens exwerkgeefster is het medisch onderzoek wel zorgvuldig geweest. Daarbij heeft zij benadrukt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep het oordeel van de door appellante ingeschakelde medisch adviseur Booij heeft gevolgd, behoudens een extra beperking op frequent buigen. Appellante heeft bovendien geen nadere medische informatie ingebracht ter onderbouwing van haar standpunt dat er meer beperkingen moeten worden aangenomen. Exwerkgeefster heeft verder naar voren gebracht dat appellante haar standpunt dat zij niet in staat is de geduide functies te verrichten niet heeft onderbouwd.
3.3.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.2.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW behoudt een betrokkene na 52 weken van ongeschiktheid tot werken zijn ZW-uitkering, als hij als gevolg van ziekte minder kan verdienen dan 65% van zijn laatst verdiende loon (maatmaninkomen). Dit percentage wordt berekend door het maatmaninkomen te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Bij deze beoordeling wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de systematiek van de Wet WIA. Ook deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
4.3.1.
Appellante heeft aangevoerd dat dat zij zowel in de primaire fase als in bezwaarfase niet is gezien door een verzekeringsarts (bezwaar en beroep) en het Uwv onvoldoende heeft gemotiveerd waarom er aanleiding was om van een spreekuurcontact af te zien. Voor zover deze grond een klacht is over de zorgvuldigheid van het medische onderzoek dat aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegen oordeelt de Raad dat niet valt in te zien wat appellante met deze grond kan bereiken, nu de rechtbank het bestreden besluit heeft vernietigd, een proceskostenveroordeling heeft uitgesproken en de instandlating van de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit heeft gebaseerd op een in beroep door de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgesteld rapport van 25 mei 2021 met een aangepaste FML van dezelfde datum. Voor zover deze grond van appellante ook zou moeten worden opgevat als een klacht over de zorgvuldigheid van het onderzoek dat heeft geleid tot dat laatste rapport slaagt deze niet, nu het rapport van de verzekeringsarts is gebaseerd op de door appellante ingebrachte rapporten van verzekeringsarts De Winter en verzekeringsarts/medisch adviseur Booij en De Winter, zoals de verzekeringsarts bezwaar en beroep terecht stelt, zelf een lichamelijk onderzoek heeft verricht. Niet valt in te zien welke toegevoegde waarde een spreekuurcontact met de verzekeringsarts bezwaar en beroep onder deze omstandigheden zou hebben gehad. Zoals volgt uit de uitspraak van de Raad van 18 januari 2023 [2] kan onder die omstandigheden een spreekuurcontact achterwege blijven.
4.3.2.
Er is ook geen aanleiding de uiteindelijke medische onderbouwing van het standpunt van het Uwv, zoals neergelegd in het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 25 mei 2021 en de bijbehorende aangepaste FML, onjuist te achten. Het Uwv heeft de FML aangepast naar aanleiding van de door appellante ingebrachte medische informatie, met name het rapport van verzekeringsarts De Winter van 25 november 2019 en het rapport van verzekeringsarts/medisch adviseur Booij van 30 maart 2021. In zijn rapport heeft Booij vermeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep specifiek is ingegaan op de nieuwe bevindingen over de vastgestelde artrose in de heup, waarbij is overwogen dat er geen verdere beperkingen nodig zijn vanwege de al aangenomen beperkingen voor de rugklachten. Booij heeft wel aanvullende beperkingen aannemelijk geacht op de items lopen, torderen, frequent buigen en het werken met toetsenbord en muis. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de door Booij gestelde beperkingen overgenomen, met uitzondering van een extra beperking op frequent buigen. Een extra beperking op dit punt werd niet nodig geacht, omdat verzekeringsarts De Winter heeft geconstateerd dat appellante tot 80 graden kon buigen en buigen al beperkt is tot 60 graden. Appellante heeft ook in hoger beroep geen stukken overgelegd waaruit volgt dat de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgestelde FML van 25 mei 2021 niet in overeenstemming is met de rapporten van de door haar ingebrachte deskundigen. Evenmin heeft appellante toegelicht welke beperkingen de verzekeringsartsen zouden hebben gemist.
4.4.
Appellante heeft verder aangevoerd dat de geduide functies niet passend zijn. Daarbij heeft zij erop gewezen dat het Uwv voor de ZW-beoordeling teruggrijpt op functies die voor de WIA-beoordeling zijn gebruikt. Dit is volgens haar onjuist. De functies voor de ZWbeoordeling zouden opnieuw moeten worden geselecteerd. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
4.4.1.
Uit het rapport van de arbeidsdeskundige van 25 juni 2020 blijkt welke functies er voor de ZW-beoordeling zijn geselecteerd. In beroep zijn enkele functies vervallen, maar de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante is op basis van de overgebleven functies minder dan 35% gebleven. In het arbeidskundig rapport van 1 september 2023 is alsnog gemotiveerd waarom de functies geschikt zijn voor appellante. De Raad volgt deze motivering. Appellante heeft deze motivering ook niet betwist.

Conclusie en gevolgen

5.1.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt, voor zover aangevochten en met verbetering van gronden, bevestigd. Dit betekent dat de beëindiging van de ZW-uitkering in stand blijft.
5.2.
Aangezien het bestreden besluit pas in hoger beroep met het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 1 september 2023 is voorzien van een toereikende onderbouwing, bestaat er aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 907,- in hoger beroep (1 punt voor het hogerberoepschrift, met een waarde per punt van € 907,-). Ook dient het Uwv het door appellante in hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 907,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 136,-; vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en A.I. van der Kris en M.E. Fortuin als leden, in tegenwoordigheid van A.K.F. Ouwehand als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 april 2025.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) A.K.F. Ouwehand

Voetnoten

1.CRvB 23 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1491.
2.CRvB 18 januari 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:99.