ECLI:NL:CRVB:2025:681

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 april 2025
Publicatiedatum
6 mei 2025
Zaaknummer
24/1925 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering van appellant op basis van verdiencapaciteit en verzekeringsgeneeskundig onderzoek

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) per 13 maart 2023. Appellant, die zich op 11 februari 2022 ziekmeldde met maagklachten, betwistte de beëindiging van zijn uitkering, stellende dat hij door zijn medische beperkingen niet in staat was om passende functies te vervullen. De Centrale Raad van Beroep oordeelt echter dat het Uwv terecht heeft besloten de uitkering te beëindigen. De Raad concludeert dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig is uitgevoerd en dat er geen redenen zijn om aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen. Appellant had voldoende gelegenheid om zijn standpunt te onderbouwen, maar er zijn geen aanwijzingen dat zijn beperkingen zijn onderschat. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank Limburg, die het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaarde. De Raad oordeelt dat er geen grond is voor toekenning van schadevergoeding, omdat het hoger beroep niet slaagt.

Uitspraak

24/1925 ZW
Datum uitspraak: 30 april 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 15 juli 2024, 23/1542 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[werkgeefster B.V.] te [vestigingsplaats] (werkgeefster)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de ZW-uitkering van appellant per 13 maart 2023 heeft beëindigd. Volgens appellant was hij toen door zijn (medische) beperkingen niet in staat om passende functies te verrichten zodat hij onveranderd recht heeft op een ZW-uitkering. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de ZW-uitkering terecht heeft beëindigd.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. I.J.L. Gijsen, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 2 april 2025. Appellant is verschenen, samen met zijn zus en moeder en bijgestaan door mr. Gijsen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.W.C. Jacobs. Namens werkgeefster is niemand verschenen.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als verkoopmedewerker voor 24,83 uur per week. Op 11 februari 2022 heeft hij zich ziekgemeld met maagklachten. Het Uwv heeft appellant een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. In het kader van een Eerstejaars ZW-beoordeling heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 29 december 2022. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor zijn laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellant functies geselecteerd. Het Uwv heeft bij besluit van 4 januari 2023 de ZWuitkering van appellant met ingang van 13 maart 2023 beëindigd, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
1.2.
Bij besluit van 9 juni 2023 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep en een nieuwe FML van 17 mei 2023 ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig verricht en is er geen grond om de uitgebreide medische rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de daarin getrokken conclusies voor onjuist te houden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant in bezwaar verdergaand beperkt geacht op meerdere aspecten. Er zijn geen aanwijzingen voor een nog verdergaande beperking in de duurbelastbaarheid per datum in geding. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om een onafhankelijke deskundige te benoemen, omdat zij niet heeft getwijfeld aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gemotiveerd uiteengezet waarom de voor appellant in bezwaar geselecteerde functies geschikt zijn voor hem. Van deadlines en productiepieken en een verhoogd persoonlijk risico is in deze functies geen sprake. In de functie assemblagemedewerker is geen sprake van werken in een rumoerige ruimte. De werkzaamheden vinden plaats in een ruime, rustige productiehal.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft gesteld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek onzorgvuldig is geweest en dat de uit zijn lichamelijke en psychische klachten voortkomende beperkingen zijn onderschat. Daarbij heeft hij met een beroep op het arrest van 8 oktober 2015 van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in de zaak Korošec [1] verzocht om benoeming van een onafhankelijke deskundige. Verder heeft appellant gesteld dat de voor hem geselecteerde functies niet geschikt zijn voor hem. Wat appellant in hoger beroep concreet heeft aangevoerd, wordt hierna besproken.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de beëindiging van de ZW-uitkering in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW behoudt een betrokkene na 52 weken van ongeschiktheid tot werken zijn ZW-uitkering, als hij als gevolg van ziekte minder kan verdienen dan 65% van zijn laatst verdiende loon (maatmaninkomen). Dit percentage wordt berekend door het maatmaninkomen te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Bij deze beoordeling wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de systematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen. [2] Ook deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
4.2.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017 [3] heeft de Raad, gelet op het arrest Korošec, de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen van het Uwv. Het beroep van appellante op het arrest Korošec is aanleiding te oordelen over de in die uitspraak onderscheiden stappen, namelijk allereerst de beoordeling of sprake is geweest van zorgvuldige besluitvorming, vervolgens of sprake is geweest van equality of arms tussen partijen, waarna als derde stap een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit volgt.
Stap 1: zorgvuldigheid van de besluitvorming
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest. Appellant is op het spreekuur van de verzekeringsarts gezien. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dossieronderzoek verricht, deelgenomen aan de hoorzitting en kennis genomen van informatie van de behandelaars van appellant, waaronder van de ergotherapeut. Appellant heeft gesteld dat het Uwv de vergewisplicht onvoldoende in acht heeft genomen, maar heeft deze stelling niet verder onderbouwd. Volstaan wordt daarom met de vaststelling dat van een schending van artikel 3:9 van de Algemene wet bestuursrecht niet is gebleken. Met betrekking tot de stelling van appellant dat de verzekeringsartsen niet onpartijdig zijn, wordt overwogen dat het enkele feit dat deze functionarissen in dienst zijn van het Uwv geen grond vormt voor de conclusie dat het Uwv zijn oordeel niet zou mogen baseren op de bevindingen van deze artsen.
Stap 2: equality of arms
4.4.
Er zijn geen redenen gebleken om aan te nemen dat appellant belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van zijn standpunt dat het Uwv zijn beperkingen heeft onderschat. Appellant heeft in de procedure voldoende ruimte gehad om daartoe (medische) stukken in te dienen. Hij heeft van die ruimte ook gebruik gemaakt door in bezwaar en in beroep stukken van onder meer de gastro-enteroloog, de GGZ, de ergotherapeut en zijn huisarts in te brengen. Deze informatie is naar zijn aard geschikt om twijfel te zaaien aan de conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv. Er is daarom geen reden om aan te nemen dat sprake is van schending van het beginsel van equality of arms, zodat er op deze grond geen aanleiding bestaat tot het benoemen van een onafhankelijke medisch deskundige.
Stap 3: de inhoudelijke beoordeling
4.5.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Er zijn verschillende beperkingen aangenomen op lichamelijk vlak om forse belasting op de maag en buik te voorkomen. Zo is gebukt actief zijn, zwaar tillen en druk zetten op de maag beperkt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk gemotiveerd dat voor een beperking op knielen of hurken, frequent reiken en boven schouderhoogte actief geen reden is, omdat het niet zo is dat iedere vorm van beweging of rek in de spieren van de buikwand moet worden voorkomen en het blijven bewegen wordt geadviseerd om de stoelgang te stimuleren. Het beperken van elke mogelijke houding of activiteit die pijn zou kunnen veroorzaken is hiermee in strijd en medisch niet te verdedigen. De in beroep overlegde informatie van de ergotherapeut en van de gastro-enteroloog waarnaar appellant in hoger beroep opnieuw heeft verwezen, leidt niet tot een ander oordeel. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapport van 11 oktober 2023 navolgbaar toegelicht dat in de brief van de ergotherapeut geen nieuwe medische gegevens zijn vermeld, omdat daarin alleen is beschreven in welke omstandigheden appellant klachten ervaart en de ergotherapeut heeft gesteld dat dit kan passen bij de door hem gestelde problematiek. Ook de ergotherapeut is van mening dat appellant moet blijven bewegen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft eveneens navolgbaar geconcludeerd dat het door de gastro-enteroloog verrichtte onderzoek van de maag (gastroscopie) geen aanwijzingen bevat voor een andere beschrijving van de klachten zoals al bekend in bezwaar. Ook blijkt daaruit niet van een wezenlijk andere inschatting van de belastbaarheid, omdat zwaar fysieke belasting of activiteiten/houdingen die druk op de maag geven al beperkt zijn geacht.
4.6.
Appellant heeft aangevoerd dat mede in verband met zijn ADHD ook meer beperkingen hadden moeten worden aangenomen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren. Deze beroepsgrond slaagt niet. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft navolgbaar geconcludeerd dat uit de aanwezige medische informatie geen aanwijzingen naar voren komen voor meer beperkingen. Ondanks de door appellant aangegeven ervaren klachten ten aanzien van het geheugen en de concentratie komen in de uitvoerige medische gegevens geen aanwijzingen voor een cognitieve stoornis naar voren, noch is hier verder onderzoek naar of behandeling voor ingezet.
4.7.
Onder verwijzing naar de medische stukken in zijn dossier, heeft appellant gesteld dat de combinatie van energetische, preventieve en beschikbaarheidsoverwegingen vraagt om een forsere beperking van de duurbelastbaarheid. Deze beroepsgrond slaagt niet. De verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt gevolgd in de in haar rapport van 11 oktober 2023 opgenomen reactie dat er geen aanwijzing is voor een verdergaande duurbeperking dan die van zes uur per dag en 30 uur per week. Bij haar reactie heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet ten onrechte betrokken dat ook de huisarts van appellant hem heeft geadviseerd meer te bewegen en heeft gesteld dat meer bewegen leidt tot beter slapen en fitheid. Appellant heeft verder geen ziekte die meebrengt dat grenzen moeten worden om overbelasting te voorkomen. De huisarts heeft expliciet gesteld dat appellant, door actief te zijn, zijn lichaam niet kapot kan maken. Wat appellant ter zitting heeft verteld over zijn klachten en zijn zoektocht naar medicatie maakt dit niet anders. Niet de ervaren klachten maar de objectieve beperkingen zijn doorslaggevend.
4.8.
De slotsom is dat ook op deze grond geen aanleiding bestaat om een deskundige te benoemen, omdat de daarvoor benodigde twijfel aan de medische beoordeling ontbreekt.
Arbeidskundige beoordeling
4.9.
Wat appellant heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de geselecteerde functies in medisch opzicht voor hem niet geschikt zijn. Wat appellant in dit verband heeft aangevoerd, is vooral een herhaling van wat hij in beroep al heeft aangevoerd. De rechtbank is daarop gemotiveerd ingegaan. De betreffende overwegingen van de rechtbank worden onderschreven. Daaraan wordt toegevoegd dat appellant deadlines en productiepieken lijkt te verwarren met productienormen. Een productienorm maakt echter nog niet dat sprake is van een deadline of productiepiek. In geen van de geselecteerde functies is verder sprake van een rumoerige ruimte. Wat is aangevoerd over de functie productiemedewerker industrie behoeft geen bespreking, omdat deze functie niet meer aan de schatting ten grondslag ligt.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de beëindiging van de ZW-uitkering in stand blijft. Dit betekent dat er geen grond is voor toekenning van de gevraagde schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 april 2025.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) S. Pouw

Voetnoten

1.EHRM 8 oktober 2015, ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920.
3.CRvB 30 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2226.