ECLI:NL:CRVB:2025:690

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 mei 2025
Publicatiedatum
7 mei 2025
Zaaknummer
23/1827 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering doelgroepverklaring en schadevergoeding in het bestuursrecht

In deze zaak gaat het om de weigering van een doelgroepverklaring door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) aan appellante, die in hoger beroep is gegaan tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg. De rechtbank had het beroep van appellante niet-ontvankelijk verklaard, omdat zij geen procesbelang zou hebben. De Centrale Raad van Beroep oordeelt echter dat appellante wel degelijk procesbelang heeft, omdat zij schade heeft geleden door de weigering van de doelgroepverklaring. De Raad vernietigt de uitspraak van de rechtbank en beoordeelt het bestreden besluit inhoudelijk. De Raad komt tot de conclusie dat het Uwv terecht de doelgroepverklaring heeft geweigerd, omdat appellante niet voldoet aan de voorwaarden van de Wet tegemoetkomingen loondomein (Wtl). De Raad oordeelt dat de afwijzing van de doelgroepverklaring in stand blijft, maar kent appellante wel een schadevergoeding toe wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De Raad veroordeelt de Staat der Nederlanden tot vergoeding van € 1.000,- voor de overschrijding van de redelijke termijn en veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.814,-.

Uitspraak

23/1827 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 10 mei 2023, 20/2818 (aangevallen uitspraak) en op het verzoek om schadevergoeding
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] , Tennessee (Verenigde Staten van Amerika) (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid)
Datum uitspraak: 6 mei 2025
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak om de weigering van een doelgroepverklaring. De Raad oordeelt dat de rechtbank het beroep over de weigering van de doelgroepverklaring ten onrechte nietontvankelijk heeft verklaard. De Raad komt aansluitend tot het oordeel dat het Uwv terecht de doelgroepverklaring heeft geweigerd.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. A.J.T.J. Meuwissen, advocaat, hoger beroep ingesteld en tevens verzocht het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 27 november 2024. De zaak is gevoegd behandeld met de zaken 23/1824 WIA, 23/1826 WIA, 23/1829 ZW, 23/1830 ZW en 23/1831 WAJONG; de overige zaken waarop de aangevallen uitspraak betrekking heeft. Appellante is, vergezeld door haar broer en zus, verschenen en bijgestaan door mr. Meuwissen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.M.C.M. Levels.
Appellante heeft ook verzocht om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). In verband hiermee heeft de Raad de Staat aangemerkt als partij in de procedure.
Na de behandeling ter zitting zijn de zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Appellante werkte aanvankelijk als fysiotherapeut en later als tandartsassistente. Op 7 januari 2016 is zij met gezondheidsklachten uitgevallen voor dit laatste werk. Haar arbeidsovereenkomst is per 1 april 2016 ten einde gelopen na een tijdelijk contract. Na het doorlopen van de wachttijd heeft het Uwv geweigerd appellante per 4 januari 2018 in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Aansluitend kreeg zij uitkeringen ingevolge de Werkloosheidswet en de Ziektewet (ZW). Na een melding van toegenomen klachten, is de mate van haar arbeidsongeschiktheid opnieuw beoordeeld. Dat heeft geleid tot een toekenning van een WIA-uitkering over de periode van 28 december 2018 tot en met 12 februari 2020, omdat appellante (tijdelijk) volledig arbeidsongeschikt was als gevolg van dezelfde ziekteoorzaak op grond waarvan zij gedurende de wachttijd ongeschikt was voor haar werk als tandartsassistente.
1.2.
Op 13 april 2020 is appellante in dienst getreden bij thuiszorgorganisatie Stichting [naam stichting] ( [naam stichting] ). [naam stichting] heeft op 15 april 2020 namens appellante bij het Uwv een aanvraag om een doelgroepverklaring loonkostenvoordeel (doelgroepverklaring) ingediend. Bij besluit van 12 mei 2020 heeft het Uwv geweigerd om een doelgroepverklaring te verstrekken.
1.3.
Het hiertegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 15 oktober 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Hieraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat appellante niet voldoet aan de in artikel 2.6, eerste en tweede lid, van de Wet tegemoetkomingen loondomein (Wtl) genoemde voorwaarden voor een doelgroepverklaring. Appellante ontving in de kalendermaand voorafgaand aan de dienstbetrekking namelijk geen WIA-uitkering. Verder is appellante weliswaar binnen vijf jaar na einde wachttijd in dienst gekomen van [naam stichting] , maar zij was op de eerste dag na afloop van de wachttijd meer dan 35% arbeidsongeschikt.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit nietontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellante het resultaat dat zij met het indienen van het beroep nastreeft, niet kan bereiken. Zij wilde met haar beroep bereiken dat haar dienstverband zou voortduren, maar het dienstverband is per 16 oktober 2020 beëindigd. Volgens de rechtbank is niet gesteld of gebleken dat appellante weer in dienst zou worden genomen als zij alsnog een doelgroepverklaring zou krijgen. Dat een nieuwe aanvraag om een doelgroepverklaring bij een opvolgende werkgever volgens appellante mogelijk opnieuw op dezelfde grondslag wordt geweigerd, levert volgens de rechtbank ook geen procesbelang op. De afwijzingsgrond, dat niet is voldaan aan de voorwaarde dat appellante in de maand voorafgaand aan de startdatum van het dienstverband recht had op een WIA-uitkering, is gekoppeld aan het dienstverband bij haar toenmalige werkgever en geldt niet voor een eventueel toekomstig dienstverband bij een andere werkgever.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Volgens haar heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat zij geen procesbelang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van de weigering van de doelgroepverklaring. Ter zitting heeft appellante toegelicht dat zij als gevolg van de weigering van de doelgroepverklaring schade heeft geleden. Appellante stelt dat haar arbeidscontract bij [naam stichting] zou zijn verlengd als de doelgroepverklaring zou zijn afgegeven. Doordat dat niet is gebeurd, is zij uiteindelijk in de bijstand terecht gekomen. Door problemen met de gemeente en de omstandigheid dat appellante, gelet op de voorwaarden van de bijstandsuitkering, haar dochter in de Verenigde Staten maximaal vier weken per jaar mocht bezoeken, heeft zij besloten om haar huis te verkopen en naar de Verenigde Staten te verhuizen
.Verder had appellante de doelgroepverklaring kunnen gebruiken bij een opvolgende werkgever. Bovendien is haar procesbelang gelegen in een eventuele proceskostenveroordeling.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het beroep tegen het bestreden besluit nietontvankelijk heeft verklaard. Hij doet dit aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. Hiertoe wordt het volgende overwogen.
4.1.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep van belang zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Procesbelang
4.2.
Volgens vaste rechtspraak [1] is pas sprake van (voldoende) procesbelang als het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het indienen van (hoger) beroep nastreeft, daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) procesbelang. Als sprake is van een periode die al verstreken is, blijft procesbelang aanwezig als een inhoudelijk oordeel over het bestreden besluit van belang kan zijn voor een toekomstige periode. Daarnaast kan procesbelang aanwezig blijven in verband met de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding, tenzij op voorhand onaannemelijk is dat schade als gevolg van de besluitvorming is geleden.
4.3.
De Raad is van oordeel dat met wat appellante ter zitting heeft aangevoerd niet kan worden gezegd dat het op voorhand onaannemelijk is dat zij schade heeft geleden als gevolg van de besluitvorming. Al om die reden moet worden geoordeeld dat appellante procesbelang heeft bij een inhoudelijk oordeel over het bestreden besluit. Gelet hierop heeft de rechtbank in de aangevallen uitspraak het beroep ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Het hoger beroep slaagt dan ook in zoverre. De aangevallen uitspraak zal, voor zover deze betrekking heeft op de weigering doelgroepverklaring (geregistreerd bij de rechtbank onder 20/2818), worden vernietigd.
Beoordeling van het beroep
5. Appellante heeft in beroep inhoudelijke gronden tegen het bestreden besluit ingediend en het Uwv heeft hierop verweer gevoerd. Met het oog op een definitieve geschilbeslechting en omdat de zaak naar het oordeel van de Raad geen nadere behandeling door de rechtbank behoeft, zal de Raad het bestreden besluit inhoudelijk beoordelen. De Raad komt tot het oordeel dat het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is. Hiertoe wordt het volgende overwogen.
5.1.
Niet in geschil is dat appellante niet voldoet aan artikel 2.6, eerste lid, aanhef en onder a, sub 1, van de Wtl. Appellante had immers niet in de maand voorafgaand aan de dienstbetrekking bij [naam stichting] recht op een WIA-uitkering. Tussen partijen is uitsluitend in geschil of de situatie van appellante valt onder artikel 2.6, tweede lid, van de Wtl, in welk geval de voorwaarde die in artikel 2.6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wtl is vermeld, niet van toepassing is.
5.2.1.
Appellante stelt dat haar situatie valt onder artikel 2.6, tweede lid, van de Wtl. Zij is ongeschikt voor de functie van tandartsassistente en heeft binnen vijf jaar na het einde van haar WIA-uitkering een nieuwe baan aanvaard bij een andere werkgever dan waarbij zij is uitgevallen en van waaruit het recht op een WIA-uitkering is ontstaan. De doelgroepverklaring is dus ten onrechte geweigerd. De bepaling van artikel 2.6, tweede lid, van de Wtl is bovendien discriminatoir. Daarbij noemt appellante de omstandigheid dat als zij per einde wachttijd direct minder dan 35% arbeidsongeschikt was verklaard (in plaats van na een jaar WIA-uitkering 80-100%) zij wel in aanmerking zou zijn gekomen voor de doelgroepverklaring. Zowel het Uwv als de minister discrimineren in de zin van artikel 1 van de Grondwet, artikel 14 van het EVRM, artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) en artikel 16 en 17 van het Europees Sociaal Handvest (ESH) (recht op sociale, wettelijke en economische bescherming). Naar de mening van appellante is dit reden voor het stellen van prejudiciële vragen.
5.2.2.
Het Uwv heeft toegelicht dat aan appellante een WIA-uitkering is toegekend per 28 december 2018, aangezien zij toen voor 80-100% arbeidsongeschikt was. De uitkering is beëindigd per 13 februari 2020 en appellante is op 13 april 2020 in dienst getreden bij [naam stichting] . Zij voldoet daarmee niet aan artikel 2.6, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wtl, namelijk dat op de eerste dag na afloop van de wachttijd (28 december 2018) sprake is van een arbeidsongeschiktheid van minder dan 35%. Verder stelt het Uwv dat op de juiste wijze uitvoering is gegeven aan de dwingendrechtelijk voorgeschreven bepaling van de Wtl op een wijze zoals voorzien door de wetgever. Het Uwv heeft verwezen naar de memorie van toelichting bij de Wtl van 16 september 2015. [2] De bepaling is niet discriminatoir.
5.3.
Ter zitting is met partijen besproken dat de dag na het einde van de wachttijd 4 januari 2018 is en niet 28 december 2018, waar het Uwv van uit is gegaan. Het Uwv heeft appellante namelijk per 4 januari 2018 geweigerd een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Het standpunt van het Uwv dat appellante niet voldoet aan artikel 2.6, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wtl is daarmee feitelijk onjuist. Appellante was op 4 januari 2018, de eerste dag na afloop van de wachttijd, juist minder dan 35% arbeidsongeschikt. Het bestreden besluit is op dit punt dan ook niet deugdelijk gemotiveerd en in zoverre in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
5.4.
Dit gebrek zal met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat appellante hierdoor niet is benadeeld. Als dit gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Niet in geschil is namelijk dat het dienstverband van appellante als tandartsassistente per 1 april 2016 is beëindigd, zodat zij niet elf weken voorafgaand aan het einde van de wachttijd nog in dienst was bij haar werkgever. Ook is niet in geschil dat haar dienstverband met [naam stichting] pas aanving op 13 april 2020. Zij voldoet daarmee niet aan artikel 2.6, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wtl. Dit betekent dat, ook indien het Uwv was uitgegaan van de datum van 4 januari 2018, de voorwaarde, bedoeld in artikel 2.6, eerste lid, onder a, van de Wtl van toepassing is en geen recht bestaat op een doelgroepverklaring.
5.5.
Nog daargelaten dat appellante, omdat zij de dag na het einde van de wachttijd minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht, voldoet aan artikel 2.6, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wtl, heeft appellante haar beroep op artikel 1 van de Grondwet, artikel 14 van het EVRM, artikel 26 van het IVBPR en artikel 16 en 17 van het ESH niet nader onderbouwd. De beroepsgrond slaagt daarom niet.

Conclusie en gevolgen

6. Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, voor zover deze betrekking heeft op de weigering doelgroepverklaring (geregistreerd bij de rechtbank onder 20/2818). Uit 5.1 tot en met 5.5 volgt dat het beroep terzake ongegrond moet worden verklaard. Dit betekent dat de weigering om een doelgroepverklaring te verstrekken, in stand blijft.
Schadevergoeding (wettelijke rente)
7. Bij deze uitkomst van de zaak is voor een vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente geen aanleiding, zodat het verzoek van appellante daartoe zal worden afgewezen.
Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
8. Appellante heeft ter zitting verzocht om vergoeding van schade in verband met het overschrijden van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
8.1.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder is in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
8.2.
Voor dit geval betekent dat het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv op 23 juni 2020 van het bezwaarschrift tot de datum van deze uitspraak zijn (naar boven afgerond) vier jaar en elf maanden verstreken. De redelijke termijn is daarmee met elf maanden overschreden. Daarbij past een vergoeding van € 1.000,-. Van bijzondere omstandigheden die een langere behandelingsduur zouden kunnen rechtvaardigen, is niet gebleken. De behandeling van het bezwaar door het Uwv heeft minder dan zes maanden geduurd, zodat de overschrijding van de redelijke termijn in zijn geheel heeft plaatsgevonden in de rechterlijke fase. Het bedrag van € 1.000,- komt daarom voor rekening van de Staat.
Proceskosten en griffierecht
9.1.
Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 1.814,- in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift, 1 punt voor het bijwonen van de zitting met een waarde per punt van € 907,- en wegingsfactor 1). Voor een veroordeling in de kosten die appellante in verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft moeten maken, is geen aanleiding. De Raad heeft in de gevoegd behandelde zaken voor die kosten al een veroordeling uitgesproken.
9.2.
Voor een vergoeding van het door appellante in hoger beroep betaalde griffierecht is ook geen aanleiding, omdat de Raad in de gevoegd behandelde zaken heeft bepaald dat het Uwv het griffierecht in hoger beroep vergoedt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover deze betrekking heeft op de weigering doelgroepverklaring (geregistreerd bij de rechtbank onder 20/2818);
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit van 15 oktober 2020 ongegrond;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.000,-;
- wijst het verzoek om vergoeding van schade voor het overige af;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.814,-.
Deze uitspraak is gedaan door C.F.E. van Olden-Smit als voorzitter en D.S. de Vries en W.R. van der Velde als leden, in tegenwoordigheid van S.S. Blok als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 mei 2025.
(getekend) C.F.E. van Olden-Smit
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 2.1 Wtl
Een werkgever kan in de loonaangifte een verzoek doen voor de volgende tegemoetkomingen:
(...)
b. loonkostenvoordeel arbeidsgehandicapte werknemer;
(...)
waarbij een uiterlijk op de in artikel 4.1, tweede of zevende lid, bedoelde datum van het kalenderjaar volgend op het kalenderjaar waarop de tegemoetkoming betrekking heeft ingediend correctiebericht wordt opgevat als een in de loonaangifte gedaan verzoek.
Artikel 2.6 Wtl
1. Een werkgever die een verzoek als bedoeld in artikel 2.1 heeft gedaan, heeft recht op een loonkostenvoordeel arbeidsgehandicapte werknemer indien bij deze werkgever een werknemer in een of meerdere dienstbetrekkingen is die:
a. in de maand voorafgaand aan de aanvang van de dienstbetrekking:
1°. recht had op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen; of
2°. arbeidsgehandicapte als bedoeld in artikel 2 van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten zou zijn geweest in verband met het recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering of de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen indien dat artikel niet zou zijn ingetrokken en tevens voor 1 januari 2006 arbeidsgehandicapte was op grond van dat artikel;
b. niet op enig moment in de periode van zes maanden voorafgaand aan de datum van indiensttreding in dienstbetrekking bij de werkgever is geweest; en
c. een geldige doelgroepverklaring als bedoeld in artikel 2.7 aan de werkgever heeft verstrekt.
2. Bij de toepassing van het eerste lid met betrekking tot een werknemer die binnen vijf jaar na de eerste dag na afloop van de wachttijd, bedoeld in artikel 23 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, of na afloop van het tijdvak, bedoeld in artikel 24 of 25, negende lid, van die wet of na afloop van het tijdvak, bedoeld in artikel 629, elfde lid, onderdeel a, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek dan wel van het tijdvak, bedoeld in artikel 76a, zesde lid, onderdeel a, van de Ziektewet, in dienstbetrekking werkzaamheden gaat verrichten bij een werkgever en die:
a. volgens een arbeidskundig onderzoek op de dag, bedoeld in de aanhef, minder dan 35% arbeidsongeschikt is en niet in staat is tot het verrichten van arbeid bij de werkgever waarbij de werknemer op die dag in dienstbetrekking was; en
b. op de eerste dag van elf weken voorafgaand aan de dag, bedoeld in onderdeel a, geen dienstbetrekking had met een andere werkgever dan de werkgever, bedoeld in onderdeel a, en nog bij die werkgever in dienstbetrekking is, tenzij de dienstbetrekking met die andere werkgever reeds bestond op de eerste dag van de wachttijd, bedoeld in de aanhef;
is de voorwaarde, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, niet van toepassing
3. Het eerste lid is niet of niet langer van toepassing indien:
a. de werknemer de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, heeft bereikt;
b. de werknemer arbeid verricht in een dienstbetrekking als bedoeld in artikel 2 van de Wet sociale werkvoorziening of als bedoeld in artikel 10b, derde lid, van de Participatiewet; of
c. de periode, bedoeld in artikel 2.8, voor deze werknemer is verstreken.
4. Met een uitkering als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, wordt gelijkgesteld een naar aard en strekking daarmee overeenkomende uitkering op grond van een wettelijk stelsel inzake sociale zekerheid van een andere lidstaat van de Europese Unie, een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte dan wel Zwitserland.
5. Voor de toepassing van dit artikel worden onderbrekingen van een dienstbetrekking tussen dezelfde werkgever en werknemer binnen de periode, bedoeld in artikel 2.8, eerste lid, geacht niet te hebben plaatsgevonden.
Artikel 2.7 Wtl
1. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen verstrekt op verzoek van degene die een dienstbetrekking met een werkgever aangaat en, met inachtneming van artikel 2.6, derde tot en met vijfde lid, voldoet aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 2.6, eerste lid, onderdelen a en b, of aan de voorwaarden, bedoel in artikel 2.6, tweede lid, een verklaring dat de aanvrager aan de genoemde voorwaarden voldoet. Bij regeling van Onze Minister van Financiën kunnen, in overeenstemming met Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, nadere regels worden gesteld met betrekking tot de geldigheid van de doelgroepverklaring, bedoeld in de eerste volzin.
(...)

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 8 april 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:887.
2.Kamerstukken II, 2015/16, 34 304, nr.3.