ECLI:NL:CRVB:2025:716

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 april 2025
Publicatiedatum
9 mei 2025
Zaaknummer
23/2424 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstandsuitkering met boete wegens schending inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 april 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellante, die sinds 1 december 2010 bijstand ontvangt, heeft in hoger beroep dezelfde argumenten aangevoerd als in eerdere procedures. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam had de bijstand van appellante herzien en teruggevorderd, en een boete opgelegd wegens het niet melden van contante stortingen en bijschrijvingen op haar bankrekening. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard en het bestreden besluit in stand gelaten. De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak beoordeeld, waaronder een anonieme melding over mogelijke zwartwerkinkomsten van appellante. De Raad concludeert dat het college terecht de inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat de opgelegde boete gerechtvaardigd is. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en bevestigt de uitspraak, waardoor de herziening, terugvordering en boete in stand blijven.

Uitspraak

23/2424 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 7 juli 2023, 22/5704 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (het college)
Datum uitspraak: 22 april 2025

SAMENVATTING

Het college heeft de bijstand van appellante herzien en teruggevorderd en aan appellante een boete opgelegd. De reden daarvoor is dat appellante volgens het college de inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet bij het college te melden dat op haar rekening contante bedragen zijn gestort en op haar rekening en die van haar minderjarige inwonende kinderen bedragen door derden zijn bijgeschreven. Appellante heeft daartegen in hoger beroep hetzelfde aangevoerd als in bezwaar en beroep. Deze beroepsgronden gaan over het onderzoek, over de aard van de gestorte en bijgeschreven bedragen en over de hoogte van de boete. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak uitgelegd dat deze beroepsgronden niet slagen en waarom niet. De Raad ziet geen aanleiding om tot een ander oordeel dan de rechtbank te komen en onderschrijft de overwegingen waarop dat oordeel berust. Appellante krijgt dus geen gelijk.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. E.B. Jobse, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 11 maart 2025. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Jobse. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Duinhouwer.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante ontvangt vanaf 1 december 2010 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2.
Naar aanleiding van een op 22 juli 2021 ontvangen anonieme melding die onder meer inhield dat appellante inkomsten uit zwartwerken heeft, heeft een sociaal rechercheur van de gemeente Rotterdam een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de sociaal rechercheur onder meer bankafschriften bij appellante opgevraagd van haar rekeningen en die van haar minderjarige inwonende kinderen. Op de bankafschriften heeft de sociaal rechercheur een groot aantal stortingen van contante bedragen en bijschrijvingen van derden aangetroffen. Appellante heeft hierover verklaringen afgelegd tijdens gesprekken met de sociaal rechercheur op 20 december 2021 en 14 februari 2022. Zij heeft daarnaast een schriftelijke verklaring van haar ex-partner, tevens de vader van haar kinderen, overgelegd en drie overeenkomsten van geldlening over door haar vader aan haar geleende bedragen. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage bestuursrechtelijk onderzoek van 16 februari 2022.
1.3.
Op basis van de resultaten van het onderzoek heeft het college met een besluit van 15 maart 2022 (besluit 1) de bijstand van appellante herzien over de periode van 1 november 2020 tot en met 30 november 2021 en de over die periode teveel gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 4.558,97 netto teruggevorderd. Ook heeft het college met een besluit van 31 mei 2022 (besluit 2) aan appellante een boete van € 980,- opgelegd.
1.4.
Met een besluit van 25 oktober 2022 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen besluit 1 gedeeltelijk gegrond verklaard en de terugvordering verlaagd tot € 3.358,97. Het bezwaar tegen besluit 2 heeft het college ongegrond verklaard. Het college heeft aan het bestreden besluit, kort weergegeven, het volgende ten grondslag gelegd.
1.4.1.
De algemene onderzoeksbevoegdheid kan steeds en spontaan worden uitgeoefend. Het college was dus bevoegd om de naar aanleiding van de melding in juli 2021 opgevraagde bankafschriften ook te onderzoeken op overige voor de bijstand relevante bijzonderheden. In het kader van het in juli 2021 in gang gezette onderzoek hebben twee gesprekken plaatsgevonden en niet drie, zoals appellante stelt. Bij het eerste gesprek op 20 december 2021 is vooral aandacht besteed aan de melding over inkomsten uit arbeid en bij het tweede gesprek op 14 februari 2022 aan de transacties op de bankafschriften.
1.4.2.
In de periode in geding zijn op de rekeningen van appellante en van haar minderjarige kinderen contante bedragen gestort en bedragen door derden bijgeschreven tot een totaalbedrag van € 5.788,98. Appellante heeft de inlichtingenverplichting geschonden door de contant gestorte en door derden bijgeschreven bedragen niet te melden bij het college. Deze bedragen zijn aangemerkt als inkomen en als zodanig in mindering gebracht in de maanden waarin de bedragen zijn gestort en/of bijgeschreven. Appellante heeft daarnaast niet gemeld dat zij eenmalig werkzaamheden heeft verricht en hiervoor € 45,- heeft ontvangen. De herzieningsperiode omvat twee kalenderjaren. Per kalenderjaar wordt een bedrag vrijgesteld van € 1.200,-. Het college heeft op de terugvordering ten onrechte slechts één vrijgesteld bedrag van € 1.200,- in mindering gebracht op het totaal aan bijgeschreven bedragen. Daarom is dat bedrag nogmaals in mindering gebracht op het oorspronkelijke terugvorderingsbedrag.
1.4.3.
Wat de boete betreft is niet gebleken dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid. De boete is verhoogd in verband met recidive. Aan appellante is namelijk eerder, met een besluit van 13 november 2018, een boete opgelegd. Dat hield verband met een te lang verblijf in het buitenland. Rekening is gehouden met de draagkracht van appellante.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft hiertoe, voor zover hier van belang, het volgende overwogen, waarbij voor eiseres appellante moet worden gelezen en voor verweerder het college:
“5. De rechtbank volgt eiseres niet in haar betoog dat verweerder bij het onderzoek misbruik van zijn onderzoeksbevoegdheid heeft gemaakt en onevenredig gebruik heeft gemaakt van onderzoeksmiddelen. Eiseres heeft in beroep herhaald wat zij daarover in bezwaar heeft aangevoerd en de rechtbank is het eens met de weerlegging daarvan in het bestreden besluit. Verweerder is immers op grond van artikel 53a van de Pw bevoegd om een onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van de verstrekte gegevens en zo nodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel voortzetting van de bijstand. Volgens vaste rechtspraak van de Raad kan verweerder deze bevoegdheid ook steeds en spontaan uitoefenen ten aanzien van alle bijstandsgerechtigden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres ook niet aannemelijk gemaakt dat het onderzoek een ander doel had dan de rechtmatigheid van de voortzetting van haar recht op bijstand te onderzoeken.
6. De rechtbank stelt voorop dat bijstand een vangnetvoorziening is voor mensen die geen eigen middelen hebben om in hun bestaanskosten te voorzien. Bijschrijvingen van derden en stortingen van contant geld op een bankrekening van een bijstandsontvanger en diens minderjarige inwonende kinderen worden daarom in beginsel als voor de bijstand in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid. van de Pw beschouwd. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben en/of een relevante hoogte, kunnen worden gebruikt voor algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, gaat het om middelen in de vorm van inkomsten als bedoeld in artikel 32. eerste lid. van de Pw. Deze worden in mindering gebracht op de bijstandsuitkering.
7. Eiseres heeft haar inlichtingenplicht geschonden door de onder 2. beschreven stortingen en bijschrijvingen niet te melden. Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat stortingen en bijschrijvingen voor het recht op bijstand relevante omstandigheden zijn die bij de bijstandverlenende instantie moeten worden gemeld, zodat die instantie kan beoordelen of deze als inkomsten in mindering op de bijstand moeten worden gebracht. Mede gelet op de omvang van de stortingen en bijschrijvingen in dit geval, had eiseres naar het oordeel van de rechtbank redelijkerwijs kunnen en moeten weten dat zij deze stortingen en bijschrijven moest melden, ook als die afkomstig waren vanuit leningen van haar vader.
8. Verweerder heeft de onder 2. beschreven bijschrijvingen en stortingen van contant geld op de bankrekeningen van eiseres en haar twee minderjarige inwonende kinderen, na aftrek van de vrij gelaten bedragen, terecht als voor de bijstand relevante inkomsten aangemerkt.
8.1.
Ook als het hier zou gaan om door eiseres geleende bedragen die zij weer moet terugbetalen, gaat het in beginsel toch om voor de bijstand relevante inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid. van de Pw. Vanuit de gedachte dat bijstand een vangnetvoorziening is, is geen bijstand nodig als iemand zich door het aangaan van leningen middelen verschaft om in de algemeen noodzakelijke bestaanskosten te voorzien. Dat is de reden dat een geldlening in artikel 31, tweede lid, van de Pw niet is uitgezonderd van het middelenbegrip. Het is daarom niet relevant dat bij zo’n lening én de lening én de bijstand moet worden terugbetaald. Dit is vaste rechtspraak, die in 2023 nog meermaals in uitspraken van de Raad is bevestigd, recentelijk nog in de uitspraak van 30 mei 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1016.
[…]
9. Verweerder heeft daarom terecht de bijstandsuitkering van eiseres voor de in aanmerking genomen bijschrijvingen en stortingen herzien en de te veel betaalde bijstand van eiseres teruggevorderd.
[...]
10.2.
Het is aan eiseres om omstandigheden van verminderde verwijtbaarheid als bedoeld in artikel 2a van het Boetebesluit aan te voeren en te bewijzen. Eiseres is daarin niet geslaagd. Het betoog dat eiseres niet wist dat zij geld dat afkomstig was uit leningen moest melden, kan niet slagen, alleen al omdat niet aannemelijk is gemaakt dat de gestorte en bijgeschreven bedragen afkomstig waren uit leningen. […] Verweerder is daarom terecht uitgegaan van normale verwijtbaarheid.
10.3.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat sprake was van recidive binnen vijf jaar. Bij besluit van 13 november 2018 heeft verweerder immers aan eiseres een boete van € 109,- opgelegd vanwege het schenden van de inlichtingenplicht als gevolg waarvan te veel bijstand werd betaald. Weliswaar ging het in dat besluit om het niet melden van een verblijf in het buitenland terwijl het in dit geval gaat om het melden van stortingen en bijschrijvingen, maar dat betekent niet dat geen sprake is van recidive. Het gaat erom dat eiseres zowel in dit als in het eerdere geval de inlichtingenplicht heeft geschonden als gevolg waarvan te veel bijstand werd betaald. De rechtbank ziet voor dit oordeel bevestiging in de uitspraak van de Raad van 13 december 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2715.
10.4.
Verweerder heeft daarnaast afdoende rekening gehouden met de draagkracht van eiseres bij het bepalen van de boete. Er is uitgegaan van een aflossingsruimte voor eiseres per maand ter hoogte van een beslagvrije voet van 95% van de toepasselijke bijstandsnorm. Naar vaste rechtspraak van de Raad moet bij een normale verwijtbaarheid en recidive de hoogte van de boete dan worden gesteld op achttien maal 5% van de voor eiseres geldende norm (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 22 september 2020, ECL1:NL:CRVB:2231). Dit leidt tot een bedrag ter hoogte van de door verweerder opgelegde boete.”
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat zij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over herziening, terugvordering en het opleggen van een boete in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Herziening en terugvordering
4.1.
Appellante heeft, net als in bezwaar en beroep, het volgende aangevoerd. Het college heeft zijn onderzoeksbevoegdheid oneigenlijk gebruikt. De aanleiding voor het onderzoek was namelijk een anonieme melding dat appellante werkt als schoonmaakster en dat zij onroerend goed bezit in Turkije, en de opgevraagde bankafschriften staan niet in verband met een onderzoek naar het verrichten van werkzaamheden of het bezit van onroerend goed. Het is in strijd met het evenredigheidsbeginsel dat appellante driemaal op gesprek moest komen. Aan de hand van de overgelegde leenovereenkomsten heeft appellante aannemelijk gemaakt dat zij geld van haar vader heeft geleend. De leningen zijn ten onrechte als middelen aangemerkt, omdat appellante het geleende geld niet vrij kon besteden.
4.2.
Wat appellante aanvoert over de herziening en de terugvordering is een letterlijke herhaling van wat zij daarover in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak in rechtsoverweging 5 tot en met 9 uitgelegd waarom dat niet leidt tot vernietiging van het bestreden besluit voor zover het de herziening en terugvordering betreft. Appellante heeft in hoger beroep geen redenen gegeven waarom die uitleg volgens haar onjuist dan wel onvolledig is. De Raad is het eens met het oordeel van de rechtbank en de overwegingen waarop dat oordeel is gebaseerd en neemt deze overwegingen, zoals weergegeven in 2, over. De Raad voegt hieraan het volgende toe.
4.3.
Naar aanleiding van de anonieme melding heeft een sociaal rechercheur een rechtmatigheidsonderzoek ingesteld. In dat kader heeft de sociaal rechercheur, onder meer, appellante uitgenodigd voor een gesprek en haar verzocht om bankafschriften van haar rekeningen en die van haar minderjarige inwonende kinderen over een periode van drie maanden over te leggen. Het college was hiertoe bevoegd. [1] Niet valt in te zien dat het college zijn onderzoeksbevoegdheid onrechtmatig heeft gebruikt. De sociaal rechercheur heeft in de op de bankafschriften aangetroffen stortingen en bijschrijvingen aanleiding kunnen zien om appellante nogmaals uit te nodigen voor een gesprek en haar te verzoeken om bankafschriften over een periode van twaalf maanden te overleggen. Het college heeft met deze handelswijze niet onrechtmatig gehandeld. In 2018 heeft appellante weliswaar ook een gesprek met een sociaal rechercheur gehad, maar dat gesprek hield geen verband met dit onderzoek, maar met een onderzoek naar aanleiding van een eerdere anonieme melding, in 2018. Dat onderzoek was al afgerond.
Boete
4.4.
Niet is in geschil dat het college heeft aangetoond dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Appellante heeft namelijk niet bij het college gemeld dat bedragen contant zijn gestort en zijn bijgeschreven door derden op haar bankrekening en die van haar kinderen. Dit is overwogen in rechtsoverweging 7 van de aangevallen uitspraak die de Raad heeft onderschreven. Appellante kan hiervan een verwijt worden gemaakt. Het college was daarom verplicht een boete op te leggen. Dit volgt uit artikel 18a, eerste lid, van de PW.
4.5.
Appellante heeft in hoger beroep over de opgelegde boete, net als in bezwaar en beroep, het volgende aangevoerd. Uitgegaan moet worden van verminderde verwijtbaarheid. Er is geen sprake geweest van recidive, omdat in 2022 om een andere reden een boete is opgelegd dan in 2018. Het college had aanleiding moeten zien de draagkracht te matigen conform de rechtspraak van de Raad daarover. Deze beroepsgronden slagen niet.
4.6.
Deze gronden van het hoger beroep zijn ook een letterlijke herhaling van wat zij over de boete in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak in rechtsoverweging 10.2 tot en met 10.5 uitgelegd waarom die gronden niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit voor zover het de boete betreft. Appellante heeft in hoger beroep geen redenen gegeven waarom die uitleg volgens haar onjuist dan wel onvolledig is. De Raad is het eens met het oordeel van de rechtbank en de overwegingen waarop dat oordeel is gebaseerd en neemt deze overwegingen, zoals weergegeven in 2, over.
4.7.
Uit 4.6 volgt dat er geen reden is om de boete te matigen wegens verminderde verwijtbaarheid van appellante. Ook volgt daaruit dat het college terecht heeft rekening gehouden met de in 2018 opgelegde boete en dus terecht de boete heeft verhoogd in verband met recidive.
4.8.
De mate van verwijtbaarheid, de omstandigheden waaronder appellante de overtreding heeft begaan en haar persoonlijke omstandigheden, waaronder haar draagkracht, geven geen aanleiding om de boete op een ander bedrag dan € 980,- vast te stellen. Deze boete is hier evenredig.

Conclusie en gevolgen

4.9.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de herziening, de terugvordering en de boete in stand blijven.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten. Zij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van A.M.J. van Erkel, als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 april 2025.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) A.M.J. van Erkel

Voetnoten

1.Vergelijk bijvoorbeeld de uitspraak van 10 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:237.