1.4.1.De algemene onderzoeksbevoegdheid kan steeds en spontaan worden uitgeoefend. Het college was dus bevoegd om de naar aanleiding van de melding in juli 2021 opgevraagde bankafschriften ook te onderzoeken op overige voor de bijstand relevante bijzonderheden. In het kader van het in juli 2021 in gang gezette onderzoek hebben twee gesprekken plaatsgevonden en niet drie, zoals appellante stelt. Bij het eerste gesprek op 20 december 2021 is vooral aandacht besteed aan de melding over inkomsten uit arbeid en bij het tweede gesprek op 14 februari 2022 aan de transacties op de bankafschriften.
1.4.2.In de periode in geding zijn op de rekeningen van appellante en van haar minderjarige kinderen contante bedragen gestort en bedragen door derden bijgeschreven tot een totaalbedrag van € 5.788,98. Appellante heeft de inlichtingenverplichting geschonden door de contant gestorte en door derden bijgeschreven bedragen niet te melden bij het college. Deze bedragen zijn aangemerkt als inkomen en als zodanig in mindering gebracht in de maanden waarin de bedragen zijn gestort en/of bijgeschreven. Appellante heeft daarnaast niet gemeld dat zij eenmalig werkzaamheden heeft verricht en hiervoor € 45,- heeft ontvangen. De herzieningsperiode omvat twee kalenderjaren. Per kalenderjaar wordt een bedrag vrijgesteld van € 1.200,-. Het college heeft op de terugvordering ten onrechte slechts één vrijgesteld bedrag van € 1.200,- in mindering gebracht op het totaal aan bijgeschreven bedragen. Daarom is dat bedrag nogmaals in mindering gebracht op het oorspronkelijke terugvorderingsbedrag.
1.4.3.Wat de boete betreft is niet gebleken dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid. De boete is verhoogd in verband met recidive. Aan appellante is namelijk eerder, met een besluit van 13 november 2018, een boete opgelegd. Dat hield verband met een te lang verblijf in het buitenland. Rekening is gehouden met de draagkracht van appellante.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft hiertoe, voor zover hier van belang, het volgende overwogen, waarbij voor eiseres appellante moet worden gelezen en voor verweerder het college:
“5. De rechtbank volgt eiseres niet in haar betoog dat verweerder bij het onderzoek misbruik van zijn onderzoeksbevoegdheid heeft gemaakt en onevenredig gebruik heeft gemaakt van onderzoeksmiddelen. Eiseres heeft in beroep herhaald wat zij daarover in bezwaar heeft aangevoerd en de rechtbank is het eens met de weerlegging daarvan in het bestreden besluit. Verweerder is immers op grond van artikel 53a van de Pw bevoegd om een onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van de verstrekte gegevens en zo nodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel voortzetting van de bijstand. Volgens vaste rechtspraak van de Raad kan verweerder deze bevoegdheid ook steeds en spontaan uitoefenen ten aanzien van alle bijstandsgerechtigden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres ook niet aannemelijk gemaakt dat het onderzoek een ander doel had dan de rechtmatigheid van de voortzetting van haar recht op bijstand te onderzoeken.
6. De rechtbank stelt voorop dat bijstand een vangnetvoorziening is voor mensen die geen eigen middelen hebben om in hun bestaanskosten te voorzien. Bijschrijvingen van derden en stortingen van contant geld op een bankrekening van een bijstandsontvanger en diens minderjarige inwonende kinderen worden daarom in beginsel als voor de bijstand in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid. van de Pw beschouwd. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben en/of een relevante hoogte, kunnen worden gebruikt voor algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, gaat het om middelen in de vorm van inkomsten als bedoeld in artikel 32. eerste lid. van de Pw. Deze worden in mindering gebracht op de bijstandsuitkering.
7. Eiseres heeft haar inlichtingenplicht geschonden door de onder 2. beschreven stortingen en bijschrijvingen niet te melden. Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat stortingen en bijschrijvingen voor het recht op bijstand relevante omstandigheden zijn die bij de bijstandverlenende instantie moeten worden gemeld, zodat die instantie kan beoordelen of deze als inkomsten in mindering op de bijstand moeten worden gebracht. Mede gelet op de omvang van de stortingen en bijschrijvingen in dit geval, had eiseres naar het oordeel van de rechtbank redelijkerwijs kunnen en moeten weten dat zij deze stortingen en bijschrijven moest melden, ook als die afkomstig waren vanuit leningen van haar vader.
8. Verweerder heeft de onder 2. beschreven bijschrijvingen en stortingen van contant geld op de bankrekeningen van eiseres en haar twee minderjarige inwonende kinderen, na aftrek van de vrij gelaten bedragen, terecht als voor de bijstand relevante inkomsten aangemerkt.