ECLI:NL:CRVB:2025:722

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 april 2025
Publicatiedatum
9 mei 2025
Zaaknummer
24/433 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag voor maatwerkvoorzieningen op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015

In deze zaak heeft appellante, geboren in 1964 en met complexe medische problematiek, een aanvraag ingediend voor maatwerkvoorzieningen op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015). De aanvraag omvatte huishoudelijke ondersteuning, een scootmobiel en collectief vraagafhankelijk vervoer. Het college van burgemeester en wethouders van Heerlen heeft deze aanvraag afgewezen, met als argument dat er geen medische noodzaak was voor de gevraagde voorzieningen. De GGD-arts heeft in zijn advies van 18 augustus 2022 geconcludeerd dat appellante geen recht heeft op de gevraagde voorzieningen, wat door de rechtbank Limburg is bevestigd in haar uitspraak van 23 januari 2024. Appellante is het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld.

Tijdens de zitting op 20 maart 2025 heeft de Raad de zaak behandeld. Appellante werd vertegenwoordigd door haar advocaat, mr. M.P.M. Hogervorst, terwijl het college werd vertegenwoordigd door mr. V.H.J.M. van den Heuvel. De Raad heeft de argumenten van appellante, waaronder de stelling dat de GGD-arts haar klachten niet serieus neemt, overwogen. De Raad concludeert dat het college zich terecht heeft gebaseerd op het GGD-advies en dat de afwijzing van de aanvraag gerechtvaardigd is. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. Appellante krijgt geen vergoeding voor proceskosten en griffierecht.

Uitspraak

24/433 WMO15
Datum uitspraak: 17 april 2025
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 23 januari 2024, 22/2550 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Heerlen (college)

SAMENVATTING

Deze zaak gaat over de vraag of appellante op grond van de Wmo 2015 recht heeft op huishoudelijke hulp, een scootmobiel en collectief vraagafhankelijk vervoer. De Raad is het eens met het oordeel van de rechtbank dat het college de aanvraag van appellante terecht heeft afgewezen.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M.P.M. Hogervorst, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 20 maart 2025. Voor appellante is mr. Hogervorst verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. V.H.J.M. van den Heuvel.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante is geboren in 1964 en bekend met meervoudige complexe medische problematiek. Zij heeft op 3 maart 2021 melding gedaan dat zij belemmeringen ondervindt bij het voeren van de huishouding, het verplaatsen in de eigen woonomgeving en het vervoer in de regio. Op 27 mei 2021 heeft zij een aanvraag op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) ingediend.
1.2.
Met een besluit van 4 augustus 2021, na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 7 oktober 2022 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van appellante voor een maatwerkvoorziening huishoudelijke ondersteuning, een scootmobiel en collectief vraagafhankelijk vervoer afgewezen. Het college heeft aan de afwijzing ten grondslag gelegd dat geen (medische) noodzaak bestaat om appellante in aanmerking te brengen voor de gevraagde maatwerkvoorzieningen. Het college heeft zich daarbij gebaseerd op sociaalmedische adviezen van de GGD Zuid Limburg van 3 augustus 2021, 23 februari 2022 en 18 augustus 2022.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de GGD zorgvuldig onderzoek heeft verricht en dat de GGD-adviezen navolgbaar en concludent zijn. Het college heeft met de verwijzing naar de GGD-adviezen voldoende gemotiveerd dat voor appellante geen noodzaak bestaat voor de gevraagde maatwerkvoorzieningen.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het niet eens met de uitspraak van de rechtbank. Zij voert in de eerste plaats aan dat de GGD-arts in het advies van 23 februari 2022 ten onrechte heeft vermeld dat appellante, in het kader van een onderzoek van haar knieën, haar broek niet wenste te laten zakken. De GGD-arts heeft haar niet gevraagd om haar broek te laten zakken en in ieder geval heeft de GGD-arts haar niet gewezen op de consequenties van het weigeren van medewerking. In de tweede plaats voert appellante aan dat haar pijnklachten, die mede het gevolg zijn van fibromyalgie, niet serieus worden genomen. Dat deze klachten lastig objectiveerbaar zijn neemt niet weg dat zij aanzienlijk beperkt is. In hoger beroep heeft appellante een verslag van 24 november 2016 overgelegd van E. Wagner, fysiotherapeut. Verder heeft zij een brief van 24 oktober 2023 van I. Rooijakkers, fysiotherapeut, overgelegd. Daarnaast heeft zij gewezen op een brief van 23 juni 2023 van A.J.J. Smolders, revalidatiearts. Uit deze stukken blijkt dat behandeling en beweging niet helpen en de klachten alleen maar doen toenemen. Twee behandelaars van appellante, namelijk revalidatiearts P.H.T.G. Heuts en ergotherapeut D. Mulder, ondersteunen haar aanvraag op grond van de Wmo 2015. Dat deze twee behandelaars de aanvraag ondersteunen zou zwaarder moeten wegen dan de adviezen van de GGD.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
De Raad volgt de rechtbank in haar oordeel dat het onderzoek door de GGD-arts en het advies van 18 augustus 2022 zorgvuldig en volledig zijn. Dat de GGD-arts de knieën van appellante tijdens het lichamelijk onderzoek niet heeft onderzocht betekent, wat er ook zij van de redenen die daaraan ten grondslag liggen, niet dat het onderzoek onzorgvuldig of onvolledig is geweest. Uit het advies volgt namelijk dat de GGD-arts beschikte over informatie van een reumatoloog die de knieën van appellante heeft onderzocht. Deze informatie heeft de GGD-arts bij het advies betrokken.
4.2.
De Raad is net als de rechtbank van oordeel dat het college zich mocht baseren op het GGD-advies van 18 augustus 2022. Op grond van de beschikbare medische informatie en eigen onderzoek heeft de GGD-arts gemotiveerd dat er voor appellante geen noodzaak bestaat voor de gevraagde maatwerkvoorzieningen. De GGD-arts heeft toegelicht dat bij een moeilijk objectiveerbare aandoening geldt dat zowel overbelasting als inactiviteit dient te worden voorkomen. Het lopen van relatief korte afstanden kan volgens de GGD-arts niet worden gezien als overbelasting. Dat appellante deze korte afstanden kan lopen vindt ook steun in de brief van revalidatiearts Smolders van 23 juni 2023 die appellante heeft overgelegd. Daarin is vermeld dat appellante een half uur kan lopen, met pauzes. Verder hebben revalidatiearts Heuts en ergotherapeut Mulder weliswaar in algemene bewoordingen de aanvraag van appellante ondersteund, maar zonder concreet in te gaan op de beperkingen van appellante. De stukken die appellante heeft ingebracht leiden niet tot de conclusie dat het college zich niet op het GGD-advies van 18 augustus 2022 heeft mogen baseren.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het college de aanvraag van appellante mocht afwijzen.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat het bestreden besluit in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J. Janssen als voorzitter en K.M.P. Jacobs en C.W.C.A. Bruggeman als leden, in tegenwoordigheid van C.C.M. van ‘t Hol als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 april 2025.
(getekend) J.J. Janssen
(getekend) C.C.M. van ‘t Hol