ECLI:NL:CRVB:2025:767

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 mei 2025
Publicatiedatum
20 mei 2025
Zaaknummer
23/989 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens schending van inlichtingen- en medewerkingsverplichting na huisbezoek

In deze zaak gaat het om de intrekking van bijstand aan appellant door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. Het college stelt dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat hij zijn hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres heeft. Appellant betwist dit en voert aan dat er onvoldoende bewijs is voor de conclusie dat hij niet op het uitkeringsadres woonde. De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak behandeld en op 6 mei 2025 uitspraak gedaan. De Raad oordeelt dat het college een inbreuk heeft gemaakt op het huisrecht van appellant, maar dat dit niet betekent dat de bevindingen van het huisbezoek buiten beschouwing moeten blijven. De Raad concludeert dat er een redelijke grond was voor het huisbezoek en dat het college de intrekking van de bijstand mocht baseren op de bevindingen van het huisbezoek. Appellant heeft ook recht op schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en veroordeelt de Staat der Nederlanden tot betaling van een schadevergoeding aan appellant.

Uitspraak

23/989 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 8 februari 2023, 20/4673 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
Datum uitspraak: 6 mei 2025
SAMENVATTING
Deze zaak gaat over een intrekking van bijstand. Volgens het college heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden door niet te melden dat hij zijn hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres heeft. Appellant is het daarmee niet eens. Hij voert aan dat er onvoldoende feitelijke grondslag is voor het standpunt dat hij ten tijde van het eerste huisbezoek zijn hoofdverblijf niet had op het uitkeringsadres. Dat hij niet heeft meegewerkt aan het tweede huisbezoek kan hem niet worden tegengeworpen. Net als de rechtbank geeft de Raad appellant geen gelijk.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. A.A. van Harmelen, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 25 maart 2025. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Harmelen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. P. Siemerink.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 1 augustus 2013, met onderbrekingen, bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet naar de norm voor een alleenstaande. Appellant staat ingeschreven op een adres in [woonplaats] (uitkeringsadres).
1.2.
Op 6 januari 2020 heeft het college van woningcorporatie [x] een melding ontvangen, inhoudend dat volgens buurtbewoners op het uitkeringsadres Poolse mensen verblijven. [x] heeft daarbij toegelicht dat appellant hiermee is geconfronteerd en hij te kennen heeft gegeven dat hij dit één keer heeft gedaan en het niet meer zal doen. Omdat desondanks meldingen van buurtbewoners blijven binnenkomen en ook de wijkbeheerder een keer andere mensen uit de woning op het uitkeringsadres zag komen, maakt [x] nu melding bij het college. Naar aanleiding van deze melding is het college een onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand gestart. In dat kader hebben twee handhavingsmedewerkers op 6 januari 2020 een onaangekondigd huisbezoek afgelegd aan het uitkeringsadres. De deur van de woning op dit adres werd open gedaan door een Poolse man. Deze man heeft desgevraagd te kennen gegeven dat hij sinds 1 december 2019 op het uitkeringsadres woont met zijn vrouw. Zijn ouders waren over uit Polen en verbleven net als zijn vrouw op dat moment ook in de woning. De Poolse man heeft verder te kennen gegeven dat de verhuurder een Surinaamse man is die zij kennen. De handhavingsmedewerkers zijn vervolgens de woning binnen getreden en hebben de door de Poolse man genoemde personen aangetroffen. De woning heeft twee slaapkamers. De Poolse man heeft te kennen gegeven dat hij en zijn vrouw de ene slaapkamer gebruiken en zijn ouders de andere. Er zijn persoonlijke spullen van de Poolse man en zijn ouders in de woning aangetroffen, waaronder administratie van de Poolse man. Op 27 januari 2020 heeft [x] het college in kennis gesteld van een brief van 12 januari 2020, die [x] heeft ontvangen en is ondertekend door 22 buurtbewoners. In die brief verzoeken deze bewoners [x] om maatregelen te treffen tegen appellant, omdat hij zijn woning onder zou verhuren aan Poolse mensen. Op 28 januari 2020 hebben de handhavingsmedewerkers met appellant vanaf 11.00 uur in de ochtend een gesprek gevoerd. Aan het eind van dit gesprek is met appellant afgesproken dat er die middag aansluitend aan het gesprek om 13.00 uur opnieuw een huisbezoek zou worden afgelegd. De handhavingsmedewerkers hebben van 13.00 uur tot 13.30 uur verschillende keren aangebeld, maar de deur van de woning op het uitkeringsadres werd niet open gedaan. De handhavingsmedewerkers hebben vervolgens ook meermalen gebeld naar twee van appellant bekende telefoonnummers, maar zij hebben hem niet kunnen bereiken. De bevindingen van het rechtmatigheidsonderzoek zijn neergelegd in een rapport van 29 januari 2020.
1.3.
Met een besluit van 29 januari 2020 heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 6 januari 2020 ingetrokken. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het college is met een besluit van 26 mei 2020 (bestreden besluit) bij de intrekking gebleven. Aan de besluitvorming heeft het college, kort samengevat, ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingen- en medewerkingsverplichting heeft geschonden, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Uit de onderzoeksbevindingen blijkt namelijk dat appellant ten tijde van het eerste huisbezoek niet zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had en appellant heeft niet meegewerkt aan het tweede huisbezoek.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee dit besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak de Staat veroordeeld tot vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.000,- wegens overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of het oordeel van de rechtbank over de intrekking van de bijstand juist is. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Wel heeft appellant nog recht op een schadevergoeding van € 500,- in verband met overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
Appellant heeft ten eerste aangevoerd dat er volgens hem onvoldoende feitelijke grondslag is voor de conclusie dat hij ten tijde van het eerste huisbezoek zijn hoofdverblijf niet had op het uitkeringsadres. De bevindingen van het eerste huisbezoek mogen namelijk niet worden meegenomen en de verklaring van de Poolse man evenmin. Bovendien blijkt uit de verklaring van zijn buurvrouw dat hij wel zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had. Ten tweede kan het niet meewerken aan het tweede huisbezoek volgens appellant hem niet worden tegengeworpen omdat hij na het lange gesprek niet goed meer kon lopen. Deze gronden slagen niet.
Het eerste huisbezoek op 6 januari 2020
4.2.
Appellant erkent dat er een redelijke grond was voor het eerste huisbezoek op 6 januari 2020, maar heeft aangevoerd dat de bevindingen van het huisbezoek niet mogen worden meegenomen, omdat niet was voldaan aan de eis van ‘informed consent’. De Raad volgt het betoog van appellant dat er nooit betekenis kan toekomen aan de bevindingen van het huisbezoek indien er geen sprake is van informed consent niet. Anders dan appellant betoogt kunnen de bevindingen van het huisbezoek in dit geval dus wel bij de beoordeling worden betrokken. Daarvoor is het volgende van belang.
4.2.1.
Niet in geschil is dat het college een inbreuk heeft gemaakt op het huisrecht van appellant als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van het EVRM. Het staat namelijk vast dat geen van de bewoners van de woning op het uitkeringsadres voorafgaand aan het verlenen van toestemming voor het binnentreden is geïnformeerd over het doel van het huisbezoek, hoewel dit wel had gemoeten. Dit volgt uit vaste rechtspraak. [1] Deze omstandigheid maakt echter nog niet dat wat tijdens het huisbezoek is verklaard en waargenomen buiten beschouwing moet blijven bij de beoordeling van het recht op bijstand. Er was namelijk wel een redelijke grond voor het huisbezoek en gebruikmaken van dit onrechtmatig verkregen bewijs druist niet zozeer in tegen wat van een behoorlijk handelend bestuursorgaan mag worden verwacht, dat dit onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht. Dit volgt ook uit vaste rechtspraak. [2] Als de betrokkenen naar behoren zouden zijn geïnformeerd en vervolgens zouden hebben geweigerd aan het huisbezoek mee te werken, zou die weigering wel tot intrekking van de bijstand vanaf de datum van het huisbezoek hebben kunnen leiden, omdat een redelijke grond voor het huisbezoek aanwezig was. Het weigeren van medewerking aan een huisbezoek waarvoor een redelijke grond bestaat, levert immers een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien de bijstandverlenende instantie als gevolg daarvan niet kan vaststellen of recht op bijstand bestaat. [3] De bevindingen van het huisbezoek kunnen daarom in dit geval worden betrokken bij de beoordeling van het recht op bijstand vanaf de datum van het huisbezoek. Het college is in dit geval ook niet overgegaan tot intrekking met ingang van een eerdere datum dan de datum van het huisbezoek.
4.3.
Voor het standpunt van appellant dat de Poolse man de Nederlandse taal mogelijk niet voldoende beheerst bestaan geen aanknopingspunten. Uit het rapport van 29 januari 2020 volgt dat de Poolse man die bij het huisbezoek op 6 januari 2020 de deur van de woning op het uitkeringsadres open deed, desgevraagd te kennen heeft gegeven dat hij redelijk Nederlands verstaat en spreekt. De verklaring die deze man vervolgens heeft afgelegd is voldoende gedetailleerd en wordt ondersteund door wat na het gesprek in de woning op het uitkeringsadres is aangetroffen.
4.4.
Het college mocht dus uitgaan van de bevindingen van het huisbezoek en de verklaring van de Poolse man. De onderzoeksbevindingen bieden voldoende steun voor het standpunt van het college dat appellant ten tijde van het eerste huisbezoek zijn hoofdverblijf niet had op het uitkeringsadres. De verklaring van de buurvrouw maakt dat niet anders. Deze door appellant in beroep overgelegde verklaring van 30 november 2022 zegt niets over de vraag of appellant op of na 6 januari 2020 zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Daaruit blijkt namelijk alleen dat appellant een keer in de woning van deze buurvrouw aanwezig was.
Niet meewerken aan het tweede huisbezoek op 28 januari 2020
4.5.
De beroepsgrond van appellant die er op neer komt dat hij niet aan het tweede huisbezoek heeft kunnen meewerken door een oorzaak die buiten zijn risicosfeer ligt, slaagt niet. Het ontbreken van de vereiste medewerking mocht het college appellant dan ook tegenwerpen en aan de intrekking van de bijstand van appellant ten grondslag leggen. Daarbij is het volgende van belang.
4.5.1.
Voor het standpunt van appellant dat hij aan het einde van het gesprek op 28 januari 2020 niet meer mee kon werken aan een nader huisbezoek omdat hij niet meer kon lopen, bestaan geen aanknopingspunten. Tijdens het gesprek op 28 januari 2020 heeft appellant niet gemeld dat hij niet goed kon lopen en na afloop heeft hij ingestemd met het nadere, direct aan het gesprek aansluitende, huisbezoek.
4.5.2.
Bovendien hebben de handhavingsmedewerkers nog 30 minuten na het afgesproken tijdstip bij het uitkeringsadres op appellant gewacht. In die tijd hebben zij tevergeefs appellant geprobeerd te bellen op twee van hem bekende telefoonnummers. Ook is niet gebleken dat appellant zelf nog contact heeft opgenomen met de betrokken handhavingsmedewerkers. Dat – en telefonisch bereikbaar zijn – had wel van hem verwacht mogen worden als hij op enig moment na de gemaakte afspraak vanwege de gestelde fysieke beperkingen niet meer in staat zou zijn geweest om mee te werken aan het huisbezoek. [4]
Schadevergoeding in verband met overschrijding redelijke termijn
4.6.
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM. Dit verzoek wordt toegewezen, daarbij is het volgende van belang.
4.6.1.
De redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder is in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
4.6.2.
Vanaf de datum van ontvangst door het college van het bezwaarschrift op 12 februari 2020 tot de datum van deze uitspraak heeft de procedure afgerond vijf jaar en drie maanden geduurd. In de zaak zelf noch in de opstelling van appellant zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met één jaar en drie maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van in totaal € 1.500,-. Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar tegen het besluit van het college minder dan een half jaar geduurd. Er is dus sprake van overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter, zodat de te betalen schadevergoeding voor rekening komt van de Staat. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak de Staat veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding aan appellant tot een bedrag van € 1.000,- omdat de behandelingsduur in de rechterlijke fase op de datum van de aangevallen uitspraak – afgerond naar boven – drie jaar in beslag had genomen. Dit betekent dat de Staat nu aanvullend wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 500,-.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Dat betekent dat de intrekking van de bijstand van appellant in stand blijft.
6. De Staat zal worden veroordeeld tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
7. In verband met het verzoek om vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn bestaat aanleiding om de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellant voor verleende rechtsbijstand tot een bedrag van € 453,50 (1 punt voor de indiening van het verzoek, wegingsfactor 0,5).
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,-;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 453,50.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.E. Marechal, in tegenwoordigheid van B.F.C. Wiedenhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 mei 2020.
(getekend) E.C.E. Marechal
(getekend) B.F.C. Wiedenhof

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 24 maart 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:903.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van 29 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW7699, 14 juli 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2283 en 13 september 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3475.
3.Uitspraak van 10 mei 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1122.
4.Vergelijk de uitspraak van 16 augustus 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1864.