In deze zaak gaat het om de intrekking van bijstand aan appellant door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. Het college stelt dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat hij zijn hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres heeft. Appellant betwist dit en voert aan dat er onvoldoende bewijs is voor de conclusie dat hij niet op het uitkeringsadres woonde. De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak behandeld en op 6 mei 2025 uitspraak gedaan. De Raad oordeelt dat het college een inbreuk heeft gemaakt op het huisrecht van appellant, maar dat dit niet betekent dat de bevindingen van het huisbezoek buiten beschouwing moeten blijven. De Raad concludeert dat er een redelijke grond was voor het huisbezoek en dat het college de intrekking van de bijstand mocht baseren op de bevindingen van het huisbezoek. Appellant heeft ook recht op schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en veroordeelt de Staat der Nederlanden tot betaling van een schadevergoeding aan appellant.