ECLI:NL:CRVB:2025:854

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 mei 2025
Publicatiedatum
11 juni 2025
Zaaknummer
22/3007 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag individuele inkomenstoeslag door de Centrale Raad van Beroep na hoger beroep

In deze zaak gaat het om de afwijzing van een aanvraag om een individuele inkomenstoeslag door appellanten, die sinds 15 juni 2017 bijstand ontvingen op grond van de Participatiewet. Het college van burgemeester en wethouders van Kerkrade heeft de aanvraag buiten behandeling gesteld, wat door de rechtbank is verworpen. De rechtbank heeft zelf in de zaak voorzien en de aanvraag afgewezen, omdat niet kon worden vastgesteld of het inkomen van appellanten in de referteperiode onder de bijstandsnorm bleef. Appellanten hebben in hoger beroep aangevoerd dat zij aannemelijk hebben gemaakt dat hun inkomen niet hoger was dan de toepasselijke bijstandsnorm. De Raad heeft echter geoordeeld dat appellanten niet voldoende bewijs hebben geleverd om hun stelling te onderbouwen. De Raad heeft ook de argumenten van appellanten over de behandeling door de sociale recherche buiten beschouwing gelaten, omdat deze te laat zijn ingebracht. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, wat betekent dat de afwijzing van de aanvraag om individuele inkomenstoeslag in stand blijft. Appellanten krijgen geen proceskostenvergoeding en het betaalde griffierecht wordt niet teruggegeven.

Uitspraak

22/3007 PW, 22/3008 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 5 augustus 2022, 20/2971 en 21/642 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Kerkrade (college)
Datum uitspraak: 20 mei 2025

SAMENVATTING

Deze zaak gaat over een aanvraag van appellanten om individuele inkomenstoeslag. Het college heeft die aanvraag buiten behandeling gesteld. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college dit niet had mogen doen en heeft zelf in de zaak voorzien door de aanvraag af te wijzen, omdat niet kan worden vastgesteld hoe hoog het inkomen van appellanten in een deel van de referteperiode is geweest. Appellanten voeren in hoger beroep aan dat zij aannemelijk hebben gemaakt dat hun inkomen niet hoger was dan de op hen van toepassing zijnde bijstandsnorm. Zij krijgen daarin geen gelijk. Appellanten hebben verder nog aangevoerd dat zij door de sociale recherche onheus zijn bejegend bij het onderzoek dat eerder heeft geleid tot de intrekking van de algemene bijstand. Deze grond blijft buiten bespreking, omdat appellanten dit pas ter zitting van de Raad naar voren hebben gebracht. Dat is in dit geval in strijd met de goede procesorde.

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. A. Sarkis, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft partijen in een regiebrief voorgehouden hoe hij de zaak ziet, partijen in de gelegenheid gesteld daarop te reageren en appellanten in de gelegenheid gesteld een nadere toelichting te geven.
Appellanten hebben een nadere toelichting gegeven.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 8 april 2025. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Sarkis, die mede namens appellant is verschenen. Tevens is verschenen [naam zoon] , de zoon van appellanten. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J. Pruis.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellanten ontvingen sinds 15 juni 2017 bijstand naar de norm voor gehuwden op grond van de Participatiewet (PW).
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme melding dat appellante dure raskatten verkoopt, heeft de sociale recherche van de gemeente Kerkrade een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. Daarbij heeft onder meer een onaangekondigd huisbezoek plaatsgevonden op 10 april 2018. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 21 juni 2018.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om met een besluit van 21 juni 2018, na bezwaar gehandhaafd in het besluit van 19 december 2018, de bijstand van appellanten met ingang van 15 juni 2017 in te trekken en de over de periode van 15 juni 2017 tot en met 1 juni 2018 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 18.106,98 van appellanten terug te vorderen.
1.4.
Appellanten hebben nadien meerdere aanvragen om (bijzondere) bijstand ingediend. Het college heeft deze aanvragen afgewezen dan wel buiten behandeling gesteld en deze besluiten na bezwaar gehandhaafd.
1.5.
Tegen de onder 1.3 en 1.4 bedoelde beslissingen op bezwaar hebben appellanten beroep ingesteld. De rechtbank heeft deze beroepen bij uitspraken van 17 december 2019 en 3 maart 2021 ongegrond verklaard, met uitzondering van het beroep tegen de handhaving van de buitenbehandelingstelling van de aanvraag om bijstand van 28 oktober 2019. Appellanten hebben tegen deze uitspraken hoger beroepen ingesteld.
1.6.
Met de uitspraak van 29 juni 2021 heeft de Raad beslist op de hoger beroepen. [1] In deze uitspraak heeft de Raad overwogen dat niet in geschil is dat appellante in de te beoordelen periode geld heeft ontvangen in verband met het fokken en verkopen van raskatten en dat zij dit niet heeft gemeld bij het college. Appellanten hebben daarmee de op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden. De Raad heeft overwogen dat, mede naar aanleiding van de door appellanten verstrekte informatie, de inkomsten uit het fokken en verkopen van raskatten in de periode van 15 juni 2017 tot en met 21 juni 2018 schattenderwijs zijn vast te stellen op € 11.000,- en dat de bijstand in zoverre moet worden herzien. Verder heeft de Raad overwogen dat over de periode vanaf 21 juni 2018 voldoende gegevens ontbreken om het recht op bijstand te kunnen vaststellen, ook niet met een ruwe schatting. Nu de kattenfokkerij in bedrijf is gebleven en er over de periode vanaf 21 juni 2018 onvoldoende gegevens bekend zijn, bestaat voldoende grondslag voor intrekking van de bijstand met ingang van die datum op de grond dat het recht op bijstand door schending van de inlichtingenverplichting niet langer is vast te stellen.
1.7.
Appellanten hebben op 21 oktober 2019 een individuele inkomenstoeslag op grond van artikel 36 van de PW aangevraagd. Het college heeft aan appellanten gevraagd om aanvullende gegevens te verstrekken.
1.8.
Met een besluit van 24 april 2020 heeft het college, voor zover hier van belang, de aanvraag om individuele inkomenstoeslag van 21 oktober 2019 buiten behandeling gesteld. Appellanten hebben daartegen bezwaar gemaakt, maar het college is met een besluit van 7 oktober 2020 (bestreden besluit) bij de buitenbehandelingstelling gebleven. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten verzuimd hebben de afschriften van alle bankrekeningen over de periode van 21 oktober 2016 tot en met 28 oktober 2019 te verstrekken en dat zij geen informatie over de bankrekening van hun zoon hebben verstrekt. Daarnaast hebben appellanten nagelaten met objectieve gegevens duidelijkheid te geven over de situatie rondom de katten in hun woning. Volgens het college hebben zij hierdoor niet in voldoende mate duidelijkheid verschaft over hun inkomenssituatie.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. De rechtbank heeft zelf in de zaak voorzien door het besluit van 24 april 2020 te herroepen voor zover dat de buitenbehandelingstelling van de aanvraag om individuele inkomenstoeslag betreft en deze aanvraag af te wijzen. De rechtbank heeft hierbij gewezen op de uitspraak van de Raad van 29 juni 2021 en geoordeeld dat over de periode van 21 juni 2018 tot 28 oktober 2019 niet is vast te stellen hoe hoog het inkomen van appellanten is geweest en dus ook niet of dat inkomen in de gehele referteperiode, namelijk van 21 oktober 2016 tot en met 21 oktober 2019, beneden de voor de individuele inkomenstoeslag geldende grens is gebleven.
Het standpunt van appellanten
3. Appellanten zijn het met de uitspraak van de rechtbank niet eens, voor zover de rechtbank de aanvraag heeft afgewezen. Wat zij daartegen hebben aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of het oordeel van de rechtbank over de afwijzing van de aanvraag om individuele inkomenstoeslag juist is. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellanten hebben aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
De aanvrager van een individuele inkomenstoeslag moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nodig zijn om tot inwilliging van die aanvraag te komen. In dit hoger beroep gaat het om de vraag of appellanten aannemelijk hebben gemaakt dat hun inkomen in een deel van de referteperiode, namelijk de periode van 21 juni 2018 tot 21 oktober 2019, niet hoger is geweest dan 100% van de toepasselijke bijstandsnorm.
4.2.
Appellanten hebben aangevoerd dat zij aan de hand van de door hen in het geding gebrachte stukken van de Belastingdienst aannemelijk hebben gemaakt dat hun inkomen in de periode vanaf 21 juni 2018 niet te hoog is geweest. Het gaat hierbij in het bijzonder om de aangiften inkomstenbelasting over 2018 en 2019 en de op die jaren betrekking hebbende navorderingsaanslagen inkomstenbelasting. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.2.1.
Appellanten betwisten niet dat appellante raskatten heeft gefokt en verkocht. Appellanten hebben verklaard dat zij de inkomsten uit het fokken en verkopen van raskatten in 2018 niet hebben opgegeven bij de Belastingdienst omdat de gemaakte kosten hoger waren dan de opbrengsten. Daarom kan met de door appellanten overgelegde stukken niet aannemelijk worden gemaakt wat hun inkomsten in dat jaar waren. Voor de bijstand is immers van betekenis wat het inkomen is zonder dat daarbij rekening wordt gehouden met verwervingskosten. Voor verrekening van verwervingskosten is in het kader van de bijstand geen ruimte. Dit is vaste rechtspraak. [2] Appellanten stellen dat het slechts ging om hobbymatige activiteiten, maar het onderscheid tussen bedrijfsmatige en hobbymatige activiteiten is voor de bijstand niet van belang, indien uit die activiteiten inkomsten worden genoten. Ook dit is vaste rechtspraak. [3] Appellanten hebben met de ingediende stukken dan ook niet aannemelijk gemaakt dat hun inkomen vanaf 21 juni 2018 niet hoger was dan 100% van de toepasselijke bijstandsnorm.
4.3.
Appellanten hebben verder aangevoerd dat de katten sinds medio 2018 bij de zoon verblijven, dat hij alle zorg en activiteiten met betrekking tot de raskatten op zich heeft genomen en dat uit de overgelegde bankafschriften van appellanten niet blijkt van inkomsten die zijn te relateren aan het bedrijfsmatig houden van katten. Daarom is geen sprake van aan appellanten toe te rekenen inkomsten. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
4.3.1.
Uit de verkoopovereenkomst van 24 januari 2019 die appellanten hebben overgelegd blijkt dat de katten pas vanaf die datum in eigendom zijn overgegaan op de zoon. Ter zitting hebben appellante en haar zoon verklaard dat er in 2018 inderdaad nog katten bij appellanten waren en dat die stapsgewijs naar de zoon zijn overgegaan. Verder blijkt uit de bankafschriften van appellanten weliswaar niet van inkomsten uit de verkoop van katten, maar uit deze afschriften kan wel worden opgemaakt dat appellanten in de periode vanaf 21 juni 2018 nog diverse betalingen hebben verricht die zijn te relateren aan het houden van katten, zoals betalingen aan de dierenarts en bestellingen bij een online dierenwinkel. Op basis van wat appellanten hebben aangevoerd kan dan ook niet worden geconcludeerd dat appellanten vanaf 21 juni 2018 geen inkomsten meer hebben genoten uit het fokken en verkopen van katten.
4.4.
Appellanten hebben verder aangevoerd dat zij bij het huisbezoek door de sociale recherche van 10 april 2018 onheus zijn bejegend. De Raad laat deze grond wegens strijd met de goede procesorde onbesproken, omdat appellanten dit niet eerder dan ter zitting van de Raad hebben aangevoerd en het college hier niet adequaat op heeft kunnen reageren.

Conclusie en gevolgen

4.5.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd, voor zover aangevochten. Dit betekent dat de afwijzing van de aanvraag om individuele inkomenstoeslag in stand blijft.
5. Appellanten krijgen daarom geen vergoeding voor hun proceskosten. Zij krijgen ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.J. Janssen, in tegenwoordigheid van M.S. van Veller als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 mei 2025.

(getekend) J.J. Janssen

(getekend) M.S. van Veller

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 36, eerste lid, van de Participatiewet
Op een daartoe strekkend verzoek van een persoon van 21 jaar of ouder doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd, die langdurig een laag inkomen en geen in aanmerking te nemen vermogen als bedoeld in artikel 34 heeft en geen uitzicht heeft op inkomensverbetering, kan het college, gelet op de omstandigheden van die persoon, een individuele inkomenstoeslag verlenen.
Verordening Individuele Inkomenstoeslag Kerkrade 2018
Artikel 2 Voorwaarden individuele inkomenstoeslag
1. Om in aanmerking te komen voor de individuele inkomenstoeslag dient belanghebbende te voldoen aan de voorwaarden zoals genoemd in artikel 36 van de wet en in de verordening individuele inkomenstoeslag 2015. Belanghebbende dient:
a. een langdurig laag inkomen te hebben zoals genoemd in artikel 3 van de verordening individuele inkomenstoeslag 2015;
[…]
2. Onder een laag inkomen zoals genoemd in artikel 3 van de verordening individuele inkomenstoeslag 2015 wordt verstaan de geldende bijstandsnorm van het betreffende beoordelingsjaar.
Verordening Individuele Inkomenstoeslag Kerkrade 2015
Artikel 1. Begrippen
In deze verordening wordt verstaan onder:
a. Inkomen: totaal van inkomen, bedoeld in artikel 32 van de Participatiewet en de algemene bijstand;
b. Peildatum: datum waarop een persoon individuele inkomenstoeslag aanvraagt;
c. Referteperiode: periode van 3 jaar voorafgaand aan de peildatum;
[…]
Artikel 3. Langdurig laag inkomen
Een persoon heeft een langdurig laag inkomen als bedoeld in artikel 36, eerste lid, van de Participatiewet als gedurende de referteperiode het in aanmerking te nemen inkomen niet hoger is dan 100% van de toepasselijke bijstandsnorm.

Voetnoten

2.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van 13 juli 2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AQ2075, en 10 december 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:2427.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 20 april 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM3466.