ECLI:NL:CRVB:2025:868

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 mei 2025
Publicatiedatum
13 juni 2025
Zaaknummer
23/1129 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 mei 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante, die haar inlichtingenverplichting niet is nagekomen. Appellante, gehuwd met X, had bijstand aangevraagd op basis van de Participatiewet (PW) en verklaard dat X niet meer bij haar woonde. Echter, het college heeft aangetoond dat X in de beoordelingsperiode zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had en niet in België, waardoor hij als rechthebbende partner werd aangemerkt. De Raad oordeelde dat appellante de inlichtingenverplichting had geschonden door deze situatie niet te melden. Desondanks kon voor een deel van de periode het recht op bijstand worden vastgesteld, omdat appellante alle gevraagde gegevens had overgelegd. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en droeg het college op om opnieuw te beslissen op de bezwaren van appellante, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak. Tevens werd het college veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellante.

Uitspraak

23/1129 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 1 maart 2023, 21/2956 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Maastricht (college)
Datum uitspraak: 27 mei 2025

SAMENVATTING

Deze zaak gaat over intrekking en terugvordering van bijstand vanwege schending van de inlichtingenverplichting. Appellante heeft aangevoerd dat zij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. Appellante krijgt hierin geen gelijk. Appellante heeft de inlichtingenverplichting geschonden door niet te melden dat haar echtgenoot zijn hoofdverblijf bij haar had. De beroepsgrond van appellante dat het recht op bijstand ondanks de schending van de inlichtingenverplichting kan worden vastgesteld, slaagt wel. Voor een deel van de periode waarover de bijstand is ingetrokken en teruggevorderd kan het recht op bijstand worden vastgesteld. Het college moet opnieuw op de bezwaren beslissen.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. A. Kara, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 22 oktober 2024, gelijktijdig met het hoger beroep van X (23/1128). Voor appellante is mr. Kara verschenen. Het college heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door mr. W. Huntjens. In deze zaak wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante en X zijn sinds 28 februari 1988 gehuwd. Uit dat huwelijk zijn kinderen geboren. X is als zelfstandige werkzaam in Nederland en België. Vanaf 31 maart 2003 stonden appellante en X ingeschreven op het adres [uitkeringsadres] te [woonplaats] (uitkeringsadres). Vanaf 11 juni 2008 staat X ingeschreven op een adres in België (adres B). X heeft appellante altijd financieel onderhouden. Op 11 juni 2020 heeft appellante zich bij het college gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Op 24 juni 2020 heeft zij een aanvraag ingediend voor bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Als reden voor de aanvraag heeft appellante opgegeven dat X door COVID-19 omstandigheden geen inkomen meer heeft.
1.2.
Op 26 juni 2020 heeft een medewerker van het college een zogenoemd vraagverhelderingsgesprek met appellante gevoerd. In het verslag dat hiervan is opgemaakt, is onder meer het volgende opgenomen:
“Gevraagd naar de situatie met haar echtgenoot zegt [appellante] dat haar echtgenoot al 6 a 7 jaar (…) niet meer bij haar woont. (…) [Appellante] zegt desgevraagd nooit te hebben nagedacht over een scheiding. Zij hebben de afspraak gemaakt dat [X] in [plaatsnaam] woont waar hij een reisbureau heeft. [Appellante] zegt niet te weten o[f] zij in de toekomst weer gaan samenwonen. Desgevraagd geeft [appellante] aan dat [X] geregeld bij haar langs komt, gemiddeld 1 x per 2 weken. Hij blijft dan gedurende het weekend. [X] heeft [appellante] ook al die tijd financieel onderhouden. A(ls)(…)g(evolg) van de coronacrisis heeft [X] nu echter geen inkomsten meer en kan hij [appellante] ook niet meer onderhouden. Op de vraag of het een mogelijkheid zou zijn dat [X] weer bij haar komt wonen wanneer hij onverhoopt moet stoppen met zijn zaak antwoordt [appellante] dat dit inderdaad een mogelijkheid is. (…) Gezien voorgaande kan er naar de mening van rapporteur niet gesproken worden over ‘duurzaam gescheiden leven’. [X] kan worden gezien als ‘niet-rechthebbende partner. (…) Er zal nader onderzocht moeten worden of er sprake is van ‘niet duurzaam gescheiden leven’ en of [X] kan worden aangemerkt als niet-rechthebbende partner. In dat geval zijn ook zijn financiële gegevens noodzakelijk om te kunnen beoordelen of recht bestaat op een (aanvullende) bijstandsuitkering.”
1.3.
Hierna heeft een consulent van het Team Sociaal Domein (de consulent) onderzoek verricht. Hij heeft de bij de aanvraag ingeleverde documenten beoordeeld en de persoonlijke situatie van appellante in kaart gebracht, waaronder haar woonsituatie en de onderhoudsplicht van X. Vanwege de complexiteit van de aanvraag heeft de consulent overleg gepleegd met de afdeling Juridische zaken. De bevindingen van dit onderzoek staan in de Checklist/rapport aanvraag levensonderhoud Pw van 22 oktober 2020. Hierin is geconcludeerd dat sprake is van een niet-rechthebbende partner.
1.4.
Bij besluit van 21 oktober 2020 (besluit 1) heeft het college bijstand aan appellante toegekend vanaf 1 juli 2020 ter hoogte van 50% van de gehuwdennorm op de grond dat sprake is van een niet-rechthebbende echtgenoot. In het besluit staat ook vermeld dat appellante weliswaar gehuwd is, maar geen gezamenlijke huishouding met X voert en dat bij vaststelling van de hoogte van de bijstand rekening wordt gehouden met de inkomsten van de partner.
1.5.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
1.6.
Omdat het vermoeden was gerezen dat appellante en X een gezamenlijke huishouding voerden, heeft een sociaal rechercheur vervolgens een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In het kader van het onderzoek zijn onder meer de Basisregistratie personen en Suwinet geraadpleegd, zijn verbruiksgegevens van water opgevraagd, zijn in de periode 1 juni 2021 tot en met 10 juni 2021 waarnemingen verricht en is op 10 juni 2021 een huisbezoek afgelegd waarbij appellante en X zijn gehoord. De resultaten van het onderzoek zijn opgenomen in de Rapportage handhavingsonderzoek van 17 juni 2021.
1.7.
Bij besluit van 7 juli 2021 (besluit 2), heeft het college de bijstand van appellante per 1 juli 2020 ingetrokken en de kosten van bijstand over de periode 1 juli 2020 tot en met 30 april 2021 tot een bedrag van € 7.637,89 van appellante teruggevorderd op de grond dat gebleken is dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet aan het college te melden dat zij en X sinds 1 maart 2020 een gezamenlijke huishouding voeren. Bij een ander besluit van 7 juli 2021 zijn de kosten van bijstand mede van X teruggevorderd.
1.8.
Bij besluit van 28 september 2021 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van appellante tegen besluit 2, met wijziging en aanvulling van de grondslag, ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd dat uit het handhavingsonderzoek is gebleken dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat X zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had en appellante en X dus niet duurzaam gescheiden van elkaar leefden. Omdat appellante niet duurzaam gescheiden leefde van X, kan zij niet worden aangemerkt als ongehuwd in de zin van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de PW en had zij ook geen zelfstandig recht op bijstand. Bij de vaststelling van het recht op bijstand per 1 juli 2020 had, voor zover van belang, rekening moeten worden gehouden met het vermogen en de middelen van X. Hierover is geen informatie overgelegd, zodat niet kan worden beoordeeld of appellante recht heeft op bijstand. Het bezwaar tegen besluit 1 heeft het college niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat appellante geen belang meer had bij een inhoudelijke beoordeling hiervan.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het college veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 500,- wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het niet eens met de uitspraak van de rechtbank voor zover het de intrekking en terugvordering van bijstand betreft en de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen besluit 1. Wat zij daartegen heeft aangevoerd, wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep van belang zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Te beoordelen periode
4.1.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 1 juli 2020 tot en met 30 april 2021, de periode waarover de bijstand is ingetrokken en teruggevorderd.
Onderzoek door het college
4.2.
Appellante heeft allereerst aangevoerd dat het college in dit geval geen onderzoek had mogen doen, omdat een grondslag voor het onderzoek ontbrak en het onderzoek alleen heeft plaatsgevonden vanuit persoonlijke motieven van een medewerker van het college. Ook voert appelante aan dat ten onrechte niet de cautie is gegeven.
4.3.
De beroepsgrond dat aan het onderzoek door het college een persoonlijke motief ten grondslag lag, slaagt alleen al niet bij gebrek aan een feitelijke grondslag voor dit standpunt. Ook de beroepsgrond dat er geen grondslag was voor het onderzoek door het college, slaagt niet. Het college is namelijk bevoegd om onderzoek te doen naar de juistheid en volledigheid van verstrekte gegevens en naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening of de voortzetting van bijstand. Dat volgt uit artikel 53a van de PW. Deze algemene onderzoeksbevoegdheid kan uit eigen beweging worden uitgeoefend, dus ook zonder voorafgaand signaal of vermoeden. Dit is vaste rechtspraak. [1] De beroepsgrond dat ten onrechte niet de cautie is gegeven, slaagt evenmin. Bij het afleggen van een verklaring in het kader van een onderzoek dat uitsluitend erop is gericht het recht op bijstand nader vast te stellen, is het niet vereist om de cautie te verlenen. [2]
Schending inlichtingenverplichting
4.4.
Op grond van artikel 17, eerste lid, van de PW doet een betrokkene aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem of haar redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
4.5.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.6.
Appellante heeft aangevoerd dat zij niet de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Appellante betwist dat sprake is van een gezamenlijke huishouding met X. Appellante wijst er daarnaast op dat het college voorafgaand aan de toekenning van de bijstand er al mee bekend was dat appellante en X niet duurzaam gescheiden leefden. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.7.
Het college heeft aannemelijk gemaakt dat X in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres en niet op het adres in België. Hierbij is van belang dat X op 10 juni 2021 tegenover de sociale recherche heeft verklaard dat hij sinds de eerste lockdown medio maart 2020 zijn hoofdverblijf heeft bij zijn vrouw op het uitkeringsadres, dat hij daar elke dag slaapt en laat in de ochtend naar [plaatsnaam] vertrekt en dan in de avond ook weer terugkomt. X heeft betwist dit te hebben verklaard, maar in het algemeen mag ervan worden uitgegaan dat de tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en ondertekende verklaring juist is. Dit is vaste rechtspraak. [3] Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat er bijzondere omstandigheden zijn om van dit algemene uitgangspunt af te wijken. Daarbij blijkt uit de overgelegde bankafschriften dat X vanaf 1 juli 2020 veelvuldig tankt, pint en boodschappen heeft gedaan in [woonplaats]. Het standpunt dat appellante de Nederlandse taal niet beheerst, heeft geen betekenis voor de verklaring van X. Uit de verklaring van X volgt dat X zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres in de te beoordelen periode. Doordat X zijn hoofdverblijf had bij appellante, veranderde X van een niet-rechthebbende partner in een rechthebbende partner. Het had appellante redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat dit van invloed kon zijn op het recht op bijstand. Appellante heeft dus de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden door dit niet te melden.
Gevolg van schending van de inlichtingenverplichting
4.8.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.9.
Indien ondanks de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand toch kan worden vastgesteld, ook al is dit nihil, dient de bijstandverlenende instantie daartoe over te gaan. In dat geval is geen plaats voor intrekking van de bijstand op de grond dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Dit is vaste rechtspraak. [4]
Vaststellen van het recht op bijstand
4.10.
Appellante heeft aangevoerd dat het college had moeten onderzoeken of ondanks de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand kan worden vastgesteld. Deze beroepsgrond slaagt. Het standpunt van het college dat appellante geen gegevens heeft overgelegd op grond waarvan het recht op bijstand kan worden vastgesteld, is onjuist. Binnen de te beoordelen periode heeft appellante over de periode 1 juli 2020 tot en met 13 januari 2021 alle gevraagde gegevens overgelegd, zodat het recht op bijstand over deze periode kan worden vastgesteld. Voor de periode 14 januari 2021 tot en met 30 april 2021 is dat anders. Voor die periode zijn niet alle gevraagde bankafschriften van X en zijn ondernemingen overgelegd.

Conclusie en gevolgen

4.11.
Uit 4.8 tot en met 4.10 volgt dat het bestreden besluit in strijd met artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet zorgvuldig is voorbereid en niet berust op een deugdelijke motivering voor zover het gaat over de intrekking en terugvordering van het recht op bijstand over de periode 1 juli 2020 tot en met 13 januari 2021. De Raad zal daarom de aangevallen uitspraak vernietigen voor zover de rechtbank daarbij het bestreden besluit in stand heeft gelaten, het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb vernietigen.
4.12.
Aansluitend moet worden bezien welke gevolgen hieraan moeten worden verbonden. De Raad beschikt over onvoldoende gegevens om zelf in de zaak te kunnen voorzien. Omdat het gaat om een financiële uitwerking die de Raad niet zelf kan maken, zal de Raad het college opdragen om een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar tegen het besluit van 7 juli 2021, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak. Daarbij dient het college ook de bezwaren van appellante tegen de toekenning van bijstand bij het besluit van 21 oktober 2020 te betrekken. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep. Overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) worden deze kosten in beroep begroot op € 1.814,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting van de rechtbank met een waarde van € 907,- per punt). Aangezien er in hoger beroep sprake is van samenhang van deze zaak met de zaak met kenmerk 23/1128, komen op grond van artikel 3 van het Bpb de kosten in hoger beroep slechts voor de helft voor vergoeding in aanmerking. Deze kosten worden begroot op € 907,- (een halve punt voor het hogerberoepschrift en een halve punt voor het verschijnen ter zitting van de Raad met een waarde van € 907,- per punt). Ook moet het college het door appellante in hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 136,- en het in beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 49,- vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit van 28 september 2021;
  • draagt het college op om met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing te nemen op de bezwaren tegen de besluiten van 21 oktober 2020 en 7 juli 2021;
  • bepaalt dat tegen de nieuw te nemen beslissing op de bezwaren slechts beroep bij de Raad kan worden ingesteld;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van in totaal € 2.721,-;
  • bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 185,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.A. Timmer als voorzitter, in tegenwoordigheid van F. Sporrel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 mei 2025.

(getekend) W.A. Timmer

(getekend) F. Sporrel

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Algemene wet bestuursrecht
Artikel 3:2
Bij de voorbereiding van een besluit vergaart het bestuursorgaan de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen.
Artikel 7:12, eerste lid
De beslissing op het bezwaar dient te berusten op een deugdelijke motivering, die bij de bekendmaking van de beslissing wordt vermeld. Daarbij wordt, indien ingevolge artikel 7:3 van het horen is afgezien, tevens aangegeven op welke grond dat is geschied.
Artikel 8:113, tweede lid
Indien de uitspraak van de hogerberoepsrechter ertoe strekt dat het bestuursorgaan een nieuw besluit neemt, kan de uitspraak tevens inhouden dat beroep tegen dat besluit slechts kan worden ingesteld bij de hogerberoepsrechter.
Participatiewet
Artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt:
als ongehuwd mede aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is.
Artikel 17, eerste lid
De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Deze verplichting geldt niet indien die feiten en omstandigheden door het college kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de tweede zin van toepassing is.
Artikel 53a
1. Onverminderd 30c, tweede, vierde en vijfde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, bepaalt het college welke gegevens ten behoeve van de verlening van bijstand dan wel de voortzetting daarvan en de arbeidsinschakeling door de belanghebbende in ieder geval worden verstrekt en welke bewijsstukken worden overgelegd, alsmede de wijze en het tijdstip waarop de verstrekking van gegevens plaatsvindt. De gegevens en bewijsstukken worden door het college niet verkregen van de belanghebbende voor zover ze zijn verkregen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen dan wel voor zover zij verkregen kunnen worden uit de polisadministratie, bedoeld in artikel 33 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, de verzekerdenadministratie, bedoeld in artikel 35 van die wet, alsmede uit de basisregistratie personen, tenzij hierdoor een goede vervulling van de taak van het college op grond van dit artikel wordt belet of bij wettelijk voorschrift anders is bepaald. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen andere administraties worden aangewezen waarvoor de tweede zin van toepassing is, worden regels gesteld over de gegevens die het betreft en kunnen administraties worden aangewezen waarvoor de tweede zin tijdelijk niet van toepassing is. Indien het authentieke gegevens uit andere basisregistraties betreft, is dit lid van overeenkomstige toepassing.
2. In aanvulling op het eerste lid kan het college de belanghebbende verzoeken aan te tonen dat:
a. hij een belanghebbende is als bedoeld in artikel 20, eerste lid, aanhef en onderdeel a, of artikel 20, tweede lid, aanhef en onderdeel a, of artikel 21, aanhef en onderdeel a, of artikel 22, aanhef en onderdeel a of dat op hem artikel 22a niet van toepassing is, dan wel dat er niet meer dan het door hem gestelde aantal kostendelende medebewoners als bedoeld in artikel 19a in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft;
b. de feitelijke woonsituatie van hemzelf, van zijn echtgenoot of van een kind in overeenstemming is met het door hem verstrekte adres van hemzelf, zijn echtgenoot of van een kind.
Teneinde hem daartoe in de gelegenheid te stellen kan het college bij die verzoeken de belanghebbende aanbieden met diens toestemming zijn woning binnen te treden.
3. Indien de belanghebbende niet desgevraagd aantoont dat hij een belanghebbende is als bedoeld in artikel 20, eerste lid, aanhef en onderdeel a, of artikel 20, tweede lid, aanhef en onderdeel a, of artikel 21, aanhef en onderdeel a, of artikel 22, aanhef en onderdeel a, of dat artikel 22a niet op hem van toepassing is, dan wel dat hij niet aantoont dat er niet meer dan het door hem gestelde aantal kostendelende medebewoners als bedoeld in artikel 19a in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft:
a. kent het college, onverminderd de toepassing van artikel 27, de uitkering toe respectievelijk herziet het de uitkering naar 30% van de in artikel 22a, eerste lid, bedoelde norm;
b. wordt de belanghebbende voor de toepassing van de artikelen 9, vierde lid, en 9a niet als alleenstaande ouder aangemerkt.
4. Indien de belanghebbende niet desgevraagd de woonsituatie, bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, aantoont op de wijze bedoeld in de laatste zin van dat lid, schort het college de betaling van de bijstand op, niet dan nadat het college aan belanghebbende gelegenheid heeft gegeven op andere wijze aan te tonen dat het feitelijke woonadres overeenkomt met het verstrekte adres, indien daartoe niet eerder aan belanghebbende gelegenheid is geboden.
5. Het college doet schriftelijke mededeling van de opschorting aan de belanghebbende en stelt hem daarbij in de gelegenheid om aan te tonen dat het feitelijke woonadres overeenstemt met het verstrekte adres. Artikel 40, derde lid, aanhef en onderdeel c, en vijfde lid, tweede zin, zijn van overeenkomstige toepassing.
6. Het college is bevoegd onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van de verstrekte gegevens en zonodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van bijstand. Indien het onderzoek daartoe aanleiding geeft kan het college besluiten tot herziening of intrekking van de bijstand.
7. De voordracht voor een krachtens het eerste lid, derde zin, vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt niet eerder gedaan dan twee weken nadat het ontwerp aan beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd.
Artikel 54
1. Indien de belanghebbende de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, dan wel indien de belanghebbende anderszins onvoldoende medewerking verleent, kan het college het recht op bijstand voor de duur van ten hoogste acht weken opschorten:
a. vanaf de eerste dag van de periode waarop het verzuim betrekking heeft, of
b. .vanaf de dag van het verzuim indien niet kan worden bepaald op welke periode dit verzuim betrekking heeft.
2. Het college doet mededeling van de opschorting aan de belanghebbende en nodigt hem uit binnen een door hen te stellen termijn het verzuim te herstellen.
3. Het college herziet een besluit tot toekenning van bijstand, dan wel trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand kan het college een besluit tot toekenning van bijstand herzien of intrekken, indien anderszins de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
4. Als de belanghebbende in het geval bedoeld in het eerste lid het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn, kan het college na het verstrijken van deze termijn het besluit tot toekenning van bijstand intrekken met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort.
Artikel 58, eerste en tweede lid
1. Het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend vordert de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen.
2. Het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend kan kosten van bijstand terugvorderen, voorzover de bijstand:
a. anders dan in het eerste lid, ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend;
b. in de vorm van geldlening is verleend en de uit de geldlening voortvloeiende verplichtingen niet of niet behoorlijk worden nagekomen;
c. voortvloeit uit gestelde borgtocht;
d. ingevolge artikel 52 bij wijze van voorschot is verleend en nadien is vastgesteld dat geen recht op bijstand bestaat;
e. anderszins onverschuldigd is betaald voorzover de belanghebbende dit redelijkerwijs had kunnen begrijpen, of
f. anderszins onverschuldigd is betaald, waaronder begrepen dat:
1°. de belanghebbende naderhand met betrekking tot de periode waarover bijstand is verleend, over in aanmerking te nemen middelen als bedoeld in paragraaf 3.4 beschikt of kan beschikken;
2°. bijstand is verleend met een bepaalde bestemming en naderhand door de belanghebbende vergoedingen of tegemoetkomingen worden ontvangen met het oog op die bestemming.
Besluit proceskosten bestuursrecht
Artikel 3
1. Samenhangende zaken worden voor de toepassing van artikel 2, eerste lid, onder a, beschouwd als één zaak.
2. Samenhangende zaken zijn: door een of meer belanghebbenden gemaakte bezwaren of ingestelde beroepen, die door het bestuursorgaan of de bestuursrechter gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig zijn behandeld, waarin rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, onder a, is verleend door dezelfde persoon dan wel door een of meer personen die deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband en van wie de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 14 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1231.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 19 mei 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BI6436.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 20 september 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB6243.