ECLI:NL:CRVB:2025:870

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 mei 2025
Publicatiedatum
13 juni 2025
Zaaknummer
22/3062 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvragen om bijzondere bijstand voor kosten van huur, borg, opknapkosten en inrichtingskosten

In deze zaak gaat het om de afwijzing van aanvragen om bijzondere bijstand voor de kosten van de eerste maand huur, borg, opknapkosten en inrichtingskosten door het college van burgemeester en wethouders van Gilze en Rijen. Appellante, die sinds juli 2015 een WIA-uitkering ontvangt, heeft in 2020 aanvragen ingediend voor bijzondere bijstand in verband met haar verhuizing naar een eigen woning. Het college heeft deze aanvragen afgewezen, omdat de kosten niet noodzakelijk zouden zijn en appellante in staat was om voor deze kosten te reserveren. Appellante betwist deze afwijzing en stelt dat de verhuizing noodzakelijk was en dat zij niet de mogelijkheid had om te reserveren voor de gevraagde kosten. De Centrale Raad van Beroep heeft de hoger beroepen behandeld en geconcludeerd dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat er bijzondere omstandigheden waren die haar verhinderd hebben om te reserveren. De Raad oordeelt dat de afwijzingen van de aanvragen om bijzondere bijstand terecht zijn, omdat de kosten in beginsel uit het inkomen op bijstandsniveau moeten worden voldaan. De Raad bevestigt de uitspraken van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die de afwijzingen in stand heeft gelaten. Appellante krijgt geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

Uitspraak

22/3062 PW, 23/2141 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 11 augustus 2022, 21/912 (aangevallen uitspraak 1) en van 9 juni 2023, 21/5662 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Gilze en Rijen (college)
Datum uitspraak: 27 mei 2025
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaken om afwijzingen van aanvragen om bijzondere bijstand voor de kosten van de eerste maand huur, borg, opknapkosten en inrichtingskosten. Aan de afwijzingen van de aanvragen ligt ten grondslag dat de kosten niet noodzakelijk zijn en appellante voor de gevraagde kosten had kunnen reserveren. Volgens appellante was de verhuizing naar een eigen woning voor haar noodzakelijk en had zij niet de mogelijkheid om te reserveren voor de gevraagde kosten. Net als de rechtbank volgt de Raad appellante hierin niet.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. I.A.C. Cools, advocaat, hoger beroepen ingesteld en een nader stuk ingediend. Het college heeft verweerschriften ingediend.
De Raad heeft met een brief van 15 februari 2024 (regiebrief) aan partijen vragen gesteld. Met een brief van 18 maart 2024 heeft het college gereageerd op de regiebrief en een nader stuk ingediend. Met een brief van 29 maart 2024 heeft mr. Cools gereageerd op de regiebrief en nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaken behandeld op een zitting van 15 april 2025. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Cools. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. C.B.M. Peters.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van de hoger beroepen zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante ontvangt sinds juli 2015 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA-uitkering) met een toeslag op grond van de Toeslagenwet. Appellante heeft op 14 november 2014 haar woning moeten verlaten vanwege een huurachterstand en heeft vervolgens verbleven bij haar ex-partner en daarna enige tijd bij verschillende vriendinnen. Vanaf 24 oktober 2018 woonde appellante bij haar zoon. Zij ontving met ingang van 23 december 2020 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, op grond van de Participatiewet (PW) waarop de inkomsten uit de WIA-uitkering en Toeslagenwet in mindering werden gebracht.
1.2.
Appellante heeft op 20 december 2020 en op 27 december 2020 aanvragen om bijzondere bijstand ingediend vanwege de verhuizing naar een eigen woning. Deze aanvragen zagen op de eerste maand huur, borg, opknapkosten en inrichtingskosten.
1.3.
Met een besluit van 23 december 2020 (besluit 1) heeft het college de aanvraag van appellante om bijzondere bijstand voor de eerste maand huur en borg afgewezen. Met een besluit van 24 augustus 2021 (besluit 2) heeft het college de aanvraag van appellante om bijzondere bijstand voor opknapkosten en inrichtingskosten afgewezen.
1.4.
Met een besluit van 26 januari 2021 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar van appellante tegen besluit 1 ongegrond verklaard. Met een besluit van 16 november 2021 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar van appellante tegen besluit 2 ongegrond verklaard. Aan de afwijzingen van de aanvragen ligt ten grondslag dat de gevraagde kosten niet noodzakelijk zijn omdat de verhuizing niet noodzakelijk was en dat appellante voor deze kosten had kunnen reserveren.
Uitspraken van de rechtbank
2. De rechtbank heeft de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard en daarmee de bestreden besluiten in stand gelaten.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het niet eens met de uitspraken van de rechtbank. Appellante heeft kort samengevat aangevoerd dat de verhuizing naar een eigen woning voor haar noodzakelijk was. Zij is noodgedwongen bij haar zoon gaan wonen. Na verloop van tijd is de relatie met haar zoon verslechterd, wat heeft geleid tot een onhoudbare situatie. Appellante voert verder aan dat zij niet de mogelijkheid had om te reserveren voor de gevraagde kosten. Zij beschikte over een inkomen op bijstandsniveau en was toegelaten tot een minnelijk schuldentraject. Ook vanwege de korte periode tussen de toewijzing van de woning en de feitelijke verhuizing was reserveren niet mogelijk.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht de afwijzingen van de aanvragen om bijzondere bijstand voor de eerste maand huur, borg, opknapkosten en inrichtingskosten in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in de hoger beroepen heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat de hoger beroepen niet slagen. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
Op grond van artikel 35, eerste lid, van de PW bestaat recht op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm.
4.2.
Bij de toepassing van artikel 35, eerste lid, van de PW dient eerst te worden beoordeeld of de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd zich voordoen, vervolgens of die kosten in het individuele geval van de betrokkene noodzakelijk zijn en daarna of die kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Ten slotte moet worden beoordeeld of de kosten kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, de individuele studietoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm.
4.3.
De kosten van verhuizing, huur en woninginrichting zijn incidentele algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan, die in beginsel uit het inkomen op bijstandsniveau dienen te worden voldaan. Uitgangspunt is dat een inkomen op bijstandsniveau voorziet in alle (periodiek en incidenteel) voorkomende algemeen noodzakelijke bestaanskosten, dat wil zeggen: de bestaanskosten die kunnen worden gerekend tot het op minimumniveau algemeen gangbare bestedingspatroon. Alleen in bijzondere omstandigheden is aanvullend bijzondere bijstand nodig. Daarom kan op grond van artikel 35, eerste lid, van de PW alleen recht op bijzondere bijstand bestaan voor zover de betrokkene door bijzondere omstandigheden wordt geconfronteerd met kosten waarin de algemene bijstandsnorm niet voorziet of met kosten waarin de norm wel voorziet maar die hij door bijzondere omstandigheden niet uit de norm kan betalen. De omstandigheid dat de betrokkene al dan niet de mogelijkheid heeft gehad te reserveren voor de kosten, is een aspect dat in laatst genoemd kader moet worden beoordeeld.
4.4.
Degene die een aanvraag doet om bijzondere bijstand moet aannemelijk maken dat wordt voldaan aan de voorwaarden voor toekenning van die bijstand. Dit is vaste rechtspraak. [1] De bewijslast dat de kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden en de aanvrager niet voor de kosten heeft kunnen reserveren ligt op grond van die rechtspraak dus bij de aanvrager. De bijstand wordt in beginsel toereikend geacht om te kunnen reserveren. [2]
4.5.
Uitgangspunt is dat het ontbreken van reserveringsruimte in verband met schulden geen bijzondere omstandigheid is in de zin van artikel 35, eerste lid, van de PW, maar uitzonderingen daarop zijn mogelijk. De Raad heeft dit eerder in andere uitspraken overwogen. [3] Als een aanvrager van bijzondere bijstand voor de kosten van incidenteel voorkomende algemeen noodzakelijke bestaanskosten, zoals duurzame gebruiksgoederen, stelt dat hij voor die kosten niet heeft kunnen reserveren door een gebrek aan reserveringsruimte in verband met schulden, zal hij dat aannemelijk moeten maken. Vervolgens moet de bijstandverlenende instantie beoordelen of dat een bijzondere omstandigheid oplevert in de zin van artikel 35, eerste lid, van de PW. Hierbij kunnen onder meer de aard en het ontstaan van de schulden een rol spelen.
4.6.1.
Het is aan appellante om aannemelijk te maken dat er bijzondere omstandigheden waren waardoor zij niet heeft kunnen reserveren. Zij heeft dit niet aannemelijk gemaakt. Daartoe is het volgende van belang.
4.6.2.
Appellante heeft eerst ter zitting van de Raad in dit verband aangevoerd dat zij een inkomen onder bijstandsniveau had. Dit heeft zij niet aannemelijk gemaakt daarom gaat de Raad daaraan voorbij. Appellante heeft in deze procedures steeds het standpunt ingenomen dat zij een inkomen had op bijstandsniveau. Zij heeft ook naar aanleiding van de regiebrief desgevraagd bevestigd dat zij sinds juli 2015 een WIA-uitkering heeft gehad, aangevuld met toeslagen en zo een inkomen op bijstandsniveau had. Dat haar inkomen toch onder bijstandsniveau lag, heeft appellante niet onderbouwd. Uitgangspunt is daarom dat appellante vanuit haar inkomen op bijstandsniveau voor de gevraagde kosten heeft kunnen reserveren. Anders dan appellante stelt, was de periode daarvoor lang genoeg. Zij heeft ter zitting verklaard dat zij op 14 november 2014 noodgedwongen haar toenmalige woning moest verlaten. Zij wist dat de verblijven daarna, eerst bij haar ex-partner, daarna bij vriendinnen en uiteindelijk bij haar zoon, tijdelijk waren. Zij moet daarom worden geacht in ieder geval sinds juli 2015 te hebben kunnen reserveren. Vanaf dat moment had zij inkomsten op bijstandsniveau.
4.6.3.
In de regiebrief heeft de Raad, onder verwijzing naar de in 4.5 genoemde rechtspraak, aan appellante gevraagd om inzicht te geven in de door haar gestelde schulden. De Raad heeft pas ter zitting een overzicht ontvangen van Plangroep van 23 november 2021 waarin de schulden van appellante staan opgenomen. Het college heeft ter zitting terecht gesteld, dat in dit overzicht niet staat wat de aard van de schulden zijn, hoe deze schulden zijn ontstaan en of en wanneer er is afbetaald op de schulden. Uit het overzicht blijkt dan ook niet dat appellante als gevolg van afbetaling van schulden niet heeft kunnen reserveren voor de gevraagde kosten.
4.7.
Het college kon de aanvragen al afwijzen met als reden dat appellante voor de gevraagde kosten heeft kunnen reserveren en de kosten in zoverre niet voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. De vraag of de verhuizing noodzakelijk was, behoeft daarom geen bespreking.

Conclusie en gevolgen

4.8.
De hoger beroepen slagen dus niet. De aangevallen uitspraken worden bevestigd. Dit betekent dat de afwijzingen van de aanvragen om bijzondere bijstand in stand blijven.
5. Omdat de hoger beroepen niet slagen, krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van B.F.C. Wiedenhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 mei 2025.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) B.F.C. Wiedenhof

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 8 augustus 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3059.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 16 mei 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1097.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 21 november 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:2263.