ECLI:NL:CRVB:2025:924

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 juni 2025
Publicatiedatum
24 juni 2025
Zaaknummer
23/3212 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om dubbele kinderbijslag op grond van de Algemene Kinderbijslagwet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 juni 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een aanvraag voor dubbele kinderbijslag door de Sociale verzekeringsbank (Svb). De appellant had op 17 augustus 2020 dubbele kinderbijslag aangevraagd voor zijn dochter, die gediagnosticeerd was met een autismespectrumstoornis en een gegeneraliseerde angststoornis. De Svb heeft de aanvraag afgewezen, omdat niet voldaan zou zijn aan de voorwaarden van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) en het Besluit uitvoering kinderbijslag (BUK). De Raad oordeelt dat de Svb terecht heeft afgewezen, omdat de gestelde zorgbehoefte niet het gevolg is van de ziekte of stoornis van het kind. De rechtbank had eerder de afwijzing van de Svb vernietigd, maar de Raad heeft deze beslissing gedeeltelijk hersteld door de proceskostenveroordeling te bevestigen en de reiskostenvergoeding toe te kennen. De Raad heeft vastgesteld dat de Svb en de Staat der Nederlanden in de proceskosten van de appellant moeten bijdragen. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een duidelijke en zorgvuldige motivering bij besluiten over kinderbijslag en de rol van medische adviezen in deze beoordeling.

Uitspraak

23/3212 AKW
Datum uitspraak: 19 juni 2025
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 12 oktober 2023, 21/5040 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
SAMENVATTING
De Raad oordeelt dat de Svb de aanvraag van appellant voor dubbele kinderbijslag terecht heeft afgewezen. Het CIZ heeft afdoende gemotiveerd dat de gestelde verzorging en oppassing niet het gevolg is van de ziekte of stoornis en de daaruit voorvloeiende beperking in het dagelijks functioneren. Daarom wordt niet voldaan aan de uit artikel 7a van de AKW en artikel 11, eerste lid, van het BUK voortvloeiende voorwaarden om in aanmerking te komen voor dubbele kinderbijslag.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. B.A.J. van Bokhoven hoger beroep ingesteld. De Svb heeft een verweerschrift ingediend. Zowel appellant als de Svb hebben nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 8 mei 2025. Voor appellant is mr. Van Bokhoven verschenen, die werd vergezeld door [naam echtgenote] , echtgenote van appellant. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.M.J.A. Erkens-Hanssen, die werd vergezeld door drs. P. Pel, medisch adviseur bij het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ).

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Appellant heeft op 17 augustus 2020 dubbele kinderbijslag op grond van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) aangevraagd voor zijn dochter [naam dochter] , geboren op [geboortedatum] 2005. Bij [naam dochter] is onder meer een autismespectrumstoornis en een gegeneraliseerde angststoornis vastgesteld. De Svb heeft de aanvraag van dubbele kinderbijslag met ingang van het derde kwartaal van 2020 afgewezen met een besluit van 13 oktober 2020.
1.2.
Tegen dat besluit heeft appellant bezwaar gemaakt maar de Svb is met zijn besluit van 16 augustus 2021 (bestreden besluit) gebleven bij de afwijzing van de aanvraag. De Svb heeft zich daarbij gebaseerd op de medische adviezen van het CIZ van 7 oktober 2020, 30 april 2021 en 5 augustus 2021 en het Beoordelingskader. [1] Volgens het CIZ is niet voldaan aan de voorwaarden voor dubbele kinderbijslag omdat [naam dochter] geen intensieve zorg nodig heeft als bedoeld in artikel 7a van de AKW. Het CIZ heeft in het advies van 5 augustus 2021 de zorgscore van [naam dochter] op de peildatum 1 oktober 2020 vastgesteld op 0 punten, terwijl voor haar op die datum gezien haar leeftijd van veertien jaar een minimale zorgscore van 3 punten vereist is.
Uitspraken van de rechtbank
2.1.
De rechtbank heeft in een tussenuitspraak van 13 april 2023 geoordeeld dat het bestreden besluit in strijd is met de verplichting van artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat op de punten ‘eten en drinken, ‘begeleiding buitenshuis’ en ‘bezig houden, handreikingen’ het advies van het CIZ onvoldoende of onvoldoende duidelijk is om de conclusies ervan te kunnen dragen. De rechtbank heeft de Svb in de gelegenheid gesteld om het gebrek in het bestreden besluit te herstellen. In de hersteluitspraak van 25 april 2023 heeft de rechtbank de rechtsmiddelenverwijzing gecorrigeerd en meegedeeld dat tegen de tussenuitspraak geen afzonderlijk hoger beroep open staat.
2.2.
Met zijn brief van 10 mei 2023 heeft de Svb zich op het standpunt gesteld dat het bestreden besluit in stand moet blijven en daarvoor een nadere onderbouwing gegeven. Daarbij heeft de Svb een brief van 2 mei van het CIZ, met bijbehorend medisch advies van 1 mei 2023 overgelegd.
2.3.
In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit wegens strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven. Vanwege overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM [2] heeft de rechtbank appellant een schadevergoeding van € 1.000,- toegekend. De rechtbank heeft de Svb veroordeeld in de proceskosten van appellant voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand tot een bedrag van € 2.092,50,-.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Volgens appellant herstellen de aanvullende (medische) adviezen van het CIZ niet het gebrek in de motivering van het bestreden besluit. De adviezen van het CIZ in deze zaak zijn op een onzorgvuldige manier tot stand gekomen en bevatten op verschillende punten onjuiste conclusies over de zorgscore van [naam dochter] . Ook heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geen reiskostenvergoeding voor het bijwonen van de zitting heeft toegekend en geen proceskostenvergoeding voor de behandeling van zijn verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht de rechtsgevolgen van het bestreden besluit over de afwijzing van de aanvraag van dubbele kinderbijslag vanaf het derde kwartaal van 2020 in stand heeft gelaten. De Raad doet die beoordeling aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
De wettelijke regels en beleidsregels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.2.
Het CIZ hanteert bij de beoordeling van het recht op dubbele kinderbijslag het Beoordelingskader. Het Beoordelingskader is aan te merken als een vaste gedragslijn en kan als uitgangspunt voor de beoordeling van een aanspraak op dubbele kinderbijslag worden genomen. [3]
4.3.
In een voorkomend geval, waarin de feiten en omstandigheden daartoe aanleiding geven, moet het CIZ per item als bedoeld in artikel 3 van de Regeling uitvoering dubbele kinderbijslag bij intensieve zorg (de Regeling) beoordelen of in weerwil van de criteria van het Beoordelingskader sprake is van een situatie van intensieve zorg als bedoeld in artikel 11 van het BUK [4] . Het ligt in een voorkomend geval op de weg van de betrokkene om aan de hand van concrete, verifieerbare en te objectiveren feiten en omstandigheden aannemelijk te maken dat hiervan sprake is. [5]
Onzorgvuldige totstandkoming van de CIZ-adviezen?
4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat het CIZ-advies van 5 augustus 2021 onzorgvuldig tot stand is gekomen, omdat dit is opgesteld terwijl de door het CIZ bij de regiebehandelaar en bij de autismecoach van [naam dochter] opgevraagde informatie nog niet was ontvangen. Verder is aan appellant niet de mogelijkheid geboden om te reageren op het uitblijven van informatie van de regiebehandelaar en de autismecoach die door het CIZ was opgevraagd na de hoorzitting in bezwaar. Appellant heeft gesteld dat de rechtbank niet aan artikel 7:9 van de Awb voorbij had mogen gaan. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.4.1.
Wanneer na het horen aan het bestuursorgaan feiten of omstandigheden bekend worden die voor de op het bezwaar te nemen beslissing van aanmerkelijk belang kunnen zijn, wordt dit aan belanghebbenden meegedeeld en worden zij in de gelegenheid gesteld daarover te worden gehoord. Van inlichtingen van de behandelend sector mag worden aangenomen dat deze feiten en omstandigheden bevatten die appellant bekend zijn. Dergelijke inlichtingen, verkregen na de hoorzitting en voor het nemen van de beslissing op bezwaar, behoeven daarom in beginsel niet te worden meegedeeld. [6]
4.4.2.
Daarnaast geldt het volgende. Als een betrokkene ten onrechte niet op de voet van artikel 7:9 van de Awb is gehoord, maar in beroep en in hoger beroep alsnog de gelegenheid heeft gehad om zijn standpunten mondeling toe te lichten, kan het gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, waarbij het bestuursorgaan in de proceskosten kan worden veroordeeld. [7] In dit geval heeft het CIZ in een latere fase kennisgenomen van de informatie en met inachtneming daarvan nader geadviseerd. Hiermee is in beroep rekening gehouden en wordt ook in dit hoger beroep rekening gehouden. Ook heeft appellant de mogelijkheid gehad zijn standpunt over (het aanvankelijk uitblijven van) de informatie mondeling toe te lichten. Verder is het bestreden besluit reeds door de rechtbank vernietigd wegens strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel, en heeft om die reden een veroordeling van de Svb in de proceskosten plaatsgevonden. Onder deze omstandigheden heeft appellant geen belang bij een verdere bespreking van deze grond.
4.4.3.
In het CIZ-advies van 1 mei 2023 is de opgevraagde informatie van de regiebehandelaar en de autismecoach betrokken. De CIZ-advisering is niet gebaseerd op onvolledige informatie. Van een onzorgvuldige totstandkoming van dit en latere adviezen is ook overigens niet gebleken.
Onjuiste zorgscore in de CIZ-adviezen?
4.5.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn betoog dat de adviezen van het CIZ over de zorgscore op de items ‘lichaamshygiëne’, ‘eten en drinken’, ‘gedrag’, ‘begeleiding buitenshuis’ en ‘bezighouden, handreikingen’ onjuist zijn.
4.5.1.
De argumenten die appellant in dit verband heeft aangedragen zijn besproken in een medisch advies van het CIZ van 7 maart 2024 waarin wordt gereageerd op het hogerberoepschrift en de daarin aangevoerde gronden. In dit advies is uitgebreid verwezen naar de informatie van de behandelaars van [naam dochter] en naar de eerdere medische adviezen van het CIZ. Uit dit advies blijkt naar het oordeel van de Raad niet dat het CIZ de criteria van het Beoordelingskader onjuist zou hebben toegepast. In het advies is op inzichtelijke wijze aangegeven waarom de zorgbehoefte van [naam dochter] niet voldoet aan deze criteria.
4.5.2.
Voor zover de door appellant aangedragen argumenten moeten worden beschouwd als feiten en omstandigheden die het CIZ aanleiding zouden moeten geven om te beoordelen of in weerwil van de criteria van het Beoordelingskader sprake is van een situatie van intensieve zorg als bedoeld in artikel 11 van het BUK, wordt als volgt overwogen. Voor aanspraak op dubbele kinderbijslag is vereist dat een kind zodanig ernstig beperkt is in het dagelijks functioneren als gevolg van een ziekte of stoornis, dat de verzorging en oppassing door de ouders in ernstige mate wordt verzwaard. Dat betekent dat er een oorzakelijk verband moet zijn tussen de ziekte of stoornis en de beperkingen van het kind. Verder moet er, als gevolg daarvan, sprake zijn van verzwaring van de verzorging en oppassing door de ouders. De medisch adviseur van het CIZ heeft ter zitting een nadere verduidelijking van de schriftelijke adviezen gegeven. Zij heeft toegelicht dat de door appellant gestelde benodigde extra ouderlijke bemoeienis op het punt ‘bezig houden’ niet past bij het feit dat [naam dochter] na een schooldag behoefte heeft aan rust en zich daarom terugtrekt op haar kamer, of dat zij ter afleiding haar kamer schoonmaakt. Ook is de door appellant gestelde continue aansporing en begeleiding op het punt ‘eten en drinken’ niet passend voor een kind dat geprikkeld en misselijk is en zonder eetlust thuiskomt. In zoverre passen de door de ouders genoemde extra verzorgingshandelingen niet bij de beperkingen die voortvloeien uit de aandoeningen van [naam dochter] .
4.5.3.
De Raad kan de medisch adviseur van het CIZ hierin volgen. Dit leidt tot de conclusie dat appellant er niet in geslaagd is om aannemelijk te maken dat sprake is van een situatie van intensieve zorg als bedoeld in artikel 7a van de AKW.
Proceskosten voor het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn en reiskostenvergoeding
4.6.
Appellant heeft terecht aangevoerd dat de rechtbank heeft verzuimd om een proceskostenvergoeding toe te kennen voor het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Omdat de rechtbank de Svb en de Staat heeft veroordeeld tot vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, komen de in verband met het verzoek gemaakte proceskosten voor vergoeding in aanmerking. Deze kosten worden begroot op € 453,50,- (1 punt met een wegingsfactor 0,5 en een waarde van € 907,-). Voor toekenning van een afzonderlijke punt voor de behandeling ter zitting van het verzoek om schadevergoeding bestaat in dit geval geen aanleiding. In overeenstemming met de door de rechtbank gehanteerde toerekening naar evenredigheid zal de Raad de Svb veroordelen tot betaling van een bedrag van € 408,15,- (9/10 x € 453,50,-) en de Staat tot betaling van een bedrag van € 45,35,- (1/10 x € 453,50,-).
4.7.
Appellant heeft ook terecht aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geen vergoeding heeft toegekend voor de in redelijkheid gemaakte reiskosten in verband met het bijwonen van de zitting van de rechtbank. De Raad zal de Svb veroordelen tot vergoeding van deze reiskosten voor een bedrag van € 6,10,-.

Conclusie en gevolgen

5. Uit 4.6 en 4.7 volgt dat het hoger beroep slaagt. De Raad zal de aangevallen uitspraak vernietigen, voor zover daarbij geen proceskostenveroordeling is uitgesproken voor het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn en geen veroordeling tot vergoeding van de gemaakte reiskosten. Voor het overige zal de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, worden bevestigd. Dit betekent dat het besluit van de Svb om appellant geen dubbele kinderbijslag toe te kennen in stand blijft.
6. Over de proceskosten beslist de Raad als volgt. De Raad zal de Svb voor de fase van beroep veroordelen in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 414,25,- (het bedrag van € 408,15,- vermeld onder 4.6 en de reiskosten vermeld onder 4.7). Voor de fase van het hoger beroep zal de Raad de Svb veroordelen in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 479,30,- (€ 453,50,- voor de indiening van het hoger beroepschrift, 1 punt met een waarde van € 907,-, wegingsfactor 0,5 en € 25,80,- reiskosten in hoger beroep). Voor toekenning van een afzonderlijke punt voor de behandeling ter zitting van het verzoek om schadevergoeding in beroep, respectievelijk het verzoek om aanvulling van de proceskostenveroordeling in hoger beroep, bestaat in dit geval geen aanleiding. De Staat zal worden veroordeeld tot vergoeding van het in 4.6 genoemde bedrag van € 45,35,-. De Raad zal verder met toepassing van artikel 8:114, eerste lid, van de Awb bepalen dat de griffier van de Raad het door appellant betaalde griffierecht in hoger beroep van € 136,- vergoedt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij geen proceskostenveroordeling is uitgesproken voor het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn en voor de reiskosten van appellant;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor het overige;
  • veroordeelt de Svb in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 893,55,-;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 45,35,-;
  • bepaalt dat de griffier het betaalde griffierecht terugbetaalt.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum als voorzitter en E.E.V. Lenos en J.P. Loof als leden, in tegenwoordigheid van C.C.M. van ‘t Hol als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2025.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(getekend) C.C.M. van ’t Hol

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Algemene Kinderbijslagwet (AKW
)
Op grond van artikel 7a, eerste lid, van de AKW heeft een verzekerde voor een tot zijn huishouden behorend kind dat drie jaar is of ouder, maar nog niet de leeftijd van achttien jaar heeft bereikt, recht op een verdubbeling van het bedrag aan kinderbijslag, indien het kind is aangewezen op een bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te bepalen mate van intensieve zorg.
Besluit uitvoering kinderbijslag (BUK
)
Op grond van artikel 11, eerste lid, van het BUK is van intensieve zorg als bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de AKW sprake als het een kind betreft dat zodanig ernstig beperkt is in het dagelijks functioneren als gevolg van een ziekte of stoornis van lichamelijke, verstandelijke, zintuiglijke of geestelijke aard dat de verzorging en oppassing door de ouders in ernstige mate wordt verzwaard. Op grond van het tweede lid worden bij ministeriële regeling nadere regels gesteld met betrekking tot de wijze waarop wordt vastgesteld of er sprake is van intensieve zorg als bedoeld in het eerste lid.
Op grond van artikel 12, eerste lid, van het BUK wint de Svb, om te bepalen of een kind intensieve zorg behoeft, een op medische gegevens gebaseerd advies in bij het CIZ, genoemd in artikel 7.1.1, eerste lid, van de Wet langdurige zorg. In het tweede lid is bepaald dat bij ministeriële regeling nadere regels worden gesteld met betrekking tot de procedure alsmede de beoordelingscriteria waarop het advies, bedoeld in het eerste lid, wordt gebaseerd.
Regeling uitvoering dubbele kinderbijslag bij intensieve zorg (Regeling
)
In artikel 1 van de Regeling is bepaald, voor zover van belang, dat in deze regeling onder advies wordt verstaan, een op medische gegevens gebaseerd advies als bedoeld in artikel 12, eerste lid, van het BUK.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Regeling kan de Svb vaststellen dat sprake is van intensieve zorg indien het advies positief luidt. Op grond van het tweede lid, aanhef en onder b, luidt het advies positief indien het kind blijkens de beoordeling van het CIZ intensieve zorg nodig heeft.
In artikel 3, eerste lid, van de Regeling is bepaald dat de beoordeling, bedoeld in artikel 2, tweede lid, onderdeel b, tot stand komt aan de hand van de volgende items:
a. lichaamshygiëne;
b. zindelijkheid;
c. eten en drinken;
d. mobiliteit;
e. medische verzorging;
f. gedrag;
g. communicatie;
h. alleen thuis zijn;
i. begeleiding buitenshuis;
j. bezig houden, handreikingen.
In het tweede lid van artikel 3 van de Regeling is bepaald dat indien het CIZ oordeelt dat er sprake is van een zware zorgbehoefte op een item, het CIZ op dit item een punt toekent.
Ingevolge het derde lid, aanhef en onder c, behoeft het kind intensieve zorg als bedoeld in artikel 2, tweede lid, onderdeel b, indien het tien-zeventien jaar is en het CIZ minimaal drie punten toekent.
7:9 Awb

Voetnoten

1.Beoordelingskader BUK 2018.
2.Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 12 september 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1768.
4.Besluit uitvoering kinderbijslag.
5.Zie de uitspraak van de Raad van 12 januari 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:87.
6.Zie de uitspraak van de Raad van 14 september 2009, ECLI:NL:CRVB:2005:AU2734.
7.Zie de uitspraak van de Raad van 3 januari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:75.