ECLI:NL:CRVB:2025:927

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 juni 2025
Publicatiedatum
24 juni 2025
Zaaknummer
23/630 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van maatwerkvoorziening voor huishoudelijke ondersteuning en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 juni 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een maatwerkvoorziening voor huishoudelijke ondersteuning aan appellant. De Raad oordeelde dat het college van burgemeester en wethouders van Den Haag appellant terecht in aanmerking heeft gebracht voor een persoonsgebonden budget (pgb) voor 120 minuten huishoudelijke ondersteuning per week, ingaande op 1 maart 2021. Het medisch advies van de GGD werd als zorgvuldig beoordeeld, en de Raad verwierp de stelling van appellant dat het advies onzorgvuldig tot stand was gekomen. Daarnaast werd appellant schadevergoeding toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure, die met bijna zes maanden was overschreden. De Raad oordeelde dat de overschrijding zowel aan het college als aan de bestuursrechter te wijten was. De uitspraak volgde op een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag, die het beroep van appellant gegrond had verklaard. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak, verklaarde het beroep tegen het besluit van 23 juni 2021 gegrond en het beroep tegen het besluit van 23 november 2023 ongegrond. Tevens werden proceskosten en griffierecht vergoed aan appellant.

Uitspraak

23/630 WMO15, 24/488 WMO15
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 10 februari 2023, 21/4508 (aangevallen uitspraak) en op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (de Staat)
Datum uitspraak: 6 juni 2025

SAMENVATTING

In deze zaak komt de Raad tot de conclusie dat appellant op goede gronden vanaf 1 maart 2021 door het college in aanmerking is gebracht voor een maatwerkvoorziening voor huishoudelijke ondersteuning voor 120 minuten per week in de vorm van een pgb. Appellant heeft recht op een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M.P. de Witte, advocaat, hoger beroep ingesteld en een verzoek om schadevergoeding ingediend. Het college heeft een verweerschrift ingediend. Partijen hebben nadere stukken overgelegd.
De Raad heeft de Staat als partij aangemerkt.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 15 mei 2025. Appellant is via beeldbellen verschenen, bijgestaan door mr. De Witte. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.H. Buizert.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Het college heeft aan appellant met een besluit van 14 januari 2019 maatwerkvoorzieningen verstrekt op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) ten behoeve van ondersteuning op de gebieden van ‘sociaal en persoonlijk functioneren’, ‘zelfzorg en gezondheid’ en ‘het voeren van een huishouden’. Deze maatwerkvoorzieningen zijn verstrekt in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb), intensiteit plus, voor de periode van 1 januari 2019 tot 1 januari 2023. Begin 2020 heeft appellant verzocht deze maatwerkvoorzieningen te wijzigen.
1.2.
Met een besluit van 1 december 2020 heeft het college – onder verwijzing naar een medisch advies van de GGD – de onder 1.1 genoemde maatwerkvoorzieningen met ingang van diezelfde datum beëindigd en bij afzonderlijk besluit van 1 december 2020 appellant op grond van de Wmo 2015 in aanmerking gebracht voor ondersteuning bij het voeren van een huishouden in de vorm van een pgb, intensiteit basis, voor de periode van 1 december 2020 tot en met 30 november 2025.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 23 juni 2021 (bestreden besluit 1) heeft het college – voor zover hier van belang – de bezwaren tegen de besluiten van 1 december 2020 ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant gegrond verklaard, het bestreden besluit 1 deels vernietigd en zelf in de zaak voorzien, onder veroordeling van het college tot betaling van de proceskosten en het griffierecht. Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak.
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens.
3.2.
In hoger beroep heeft het college op 23 november 2023 een nieuwe beslissing op bezwaar (bestreden besluit 2) genomen. Het college heeft daarbij de eerder verstrekte maatwerkvoorzieningen voor ondersteuning op de gebieden van ‘sociaal en persoonlijk functioneren’, ‘zelfzorg en gezondheid’ en ‘het voeren van een huishouden’ met ingang van 1 maart 2021 beëindigd en niet – zoals de rechtbank heeft gedaan – met ingang van 1 januari 2021. Ook heeft het college appellant met het bestreden besluit 2 in aanmerking gebracht voor een maatwerkvoorziening ten behoeve van huishoudelijke ondersteuning voor 120 minuten per week, voor de periode 1 maart 2021 tot en met 30 november 2025, in de vorm van een pgb.

Het oordeel van de Raad

4.1.
Met bestreden besluit 2 heeft het college bestreden besluit 1 ook voor zover de rechtbank de aangevallen uitspraak daarvoor in de plaats heeft gesteld gewijzigd. Dit brengt mee dat het hoger beroep slaagt. De Raad zal omwille van de duidelijkheid de aangevallen uitspraak in zijn geheel vernietigen, met uitzondering van de beslissingen over proceskosten en griffierecht, het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaren en het bestreden besluit 1 vernietigen met veroordeling van het college in de proceskosten die appellant in verband met het hoger beroep heeft moeten maken.
4.2.
Bestreden besluit 2 wordt gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht mede in de beoordeling betrokken.
Het besluit van 23 november 2023 (bestreden besluit 2)
4.3.
De Raad zal vervolgens beoordelen of bestreden besluit 2 in stand kan blijven. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die in hoger beroep zijn aangevoerd, de beroepsgronden.
Zorgvuldigheid van het onderzoek
4.4.
Volgens appellant is het medische advies van de GGD onzorgvuldig tot stand gekomen, onder meer omdat de GGD-arts er bij het vaststellen van de beperkingen van appellant ten onrechte vanuit is gegaan dat appellant gebruik heeft gemaakt van het openbaar vervoer om de GGD-arts te bezoeken. De Raad volgt appellant daarin niet. De GGD-arts heeft eigen onderzoek verricht en de beschikbare medische gegevens bij de beoordeling betrokken. Met de aldus ingewonnen informatie heeft de GGD-arts zich een volledig beeld kunnen vormen van de medische situatie van appellant. De GGD-arts heeft in reactie opgemerkt dat appellant tijdens zijn bezoek heeft verteld welke tram hij heeft genomen en via welk route hij heeft gereisd. Maar als appellant niet met het openbaar vervoer zou hebben gereisd, zou dat volgens de GGD-arts niet tot een ander advies hebben geleid. Naar het oordeel van de Raad is het medisch advies van de GGD zorgvuldig tot stand gekomen.
‘Sociaal en persoonlijk functioneren’ en ‘zelfzorg en gezondheid’
4.5.
Appellant heeft gesteld dat hij door zijn lichamelijke klachten onder andere moeite heeft met het verrichten van bepaalde handelingen die behoren tot zijn zelfzorg. Ook heeft hij in verband met zijn beperkingen buitenshuis begeleiding nodig voor zijn sociale activiteiten en medische afspraken. Deze stellingen heeft appellant niet met medische stukken onderbouwd. De Raad heeft geen aanleiding te twijfelen aan de conclusies van de GGD-arts, die in het medisch advies onder andere gemotiveerd heeft uiteengezet dat appellant volledig zelfstandig is wat betreft persoonlijke verzorging en dat een fysieke of psychische medische noodzaak voor begeleiding bij het reizen niet is gevonden. Het college heeft zich onder verwijzing naar het advies van de GGD-arts op het standpunt kunnen stellen dat appellant niet langer is aangewezen op de maatwerkvoorzieningen ten behoeve van ondersteuning op de gebieden van ‘sociaal en persoonlijk functioneren’ en ‘zelfzorg en gezondheid’. Dat betekent dat het college deze maatwerkvoorzieningen met ingang van 1 maart 2021 heeft kunnen beëindigen.
Huishoudelijke ondersteuning
4.6.
Het college heeft het HHM Normenkader 2019 als basis toegepast voor het bepalen van de omvang van de maatwerkvoorziening voor huishoudelijke ondersteuning. De Raad heeft eerder geoordeeld dat dit normenkader als uitgangspunt mag dienen bij het bepalen van de omvang van de maatwerkvoorziening huishoudelijke ondersteuning, voor zover dat ziet op het resultaat schoon en leefbaar huis, zowel ten aanzien van de daarin opgenomen basismodule als ten aanzien van de verschillende invloedfactoren voor meer of minder inzet. [1]
4.7.
De beroepsgrond van appellant dat de omvang van de maatwerkvoorziening ten behoeve van huishoudelijke ondersteuning per 1 maart 2021 ontoereikend is, slaagt niet. De GGD-arts is op inzichtelijke wijze tot de conclusie gekomen dat appellant als gevolg van zijn lichamelijke problematiek geen zware huishoudelijke werkzaamheden kan uitvoeren, maar wel in staat is om lichte huishoudelijke werkzaamheden verspreid over de week en in eigen tempo te verrichten. Appellant heeft geen medische stukken overgelegd op grond waarvan getwijfeld kan worden aan deze conclusie van de GGD-arts. Het college heeft hierin aanleiding mogen zien om op grond van het HHM Normenkader 2019 15 minuten per week in mindering te brengen op de basismodule van 125 minuten per week. Dit betekent dat het college de omvang van de maatwerkvoorziening ten behoeve van huishoudelijke ondersteuning heeft kunnen bepalen op 110 minuten per week, door het college naar boven afgerond 120 minuten per week.
Conclusie over het bestreden besluit 2
4.8.
Wat is overwogen in 4.4 tot en met 4.7 brengt mee dat de Raad het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond zal verklaren. Dit betekent dat bestreden besluit 2 in stand blijft.
Het verzoek om schadevergoeding in verband met onrechtmatigheid van bestreden besluit 2
4.9.
Omdat bestreden besluit 2 niet onrechtmatig is, wordt het verzoek van appellant om het college te veroordelen tot vergoeding van gesteld geleden schade over de periode vanaf 1 maart 2021 afgewezen.
Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
5.1.
Over het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, wordt als volgt overwogen.
5.2.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. [2] De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
5.3.
In het geval van appellant zijn vanaf de ontvangst door het college op 10 december 2020 van het bezwaarschrift tot de datum van deze uitspraak vier jaar en bijna zes maanden verstreken. Noch in de zaak zelf, noch in de opstelling van appellant zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met bijna zes maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 500,-.
5.4.
Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling in bezwaar ruim zes maanden geduurd. Dit betekent dat in de bestuurlijke fase de redelijke termijn met afgerond één maand is overschreden. De behandeling in de rechterlijke fase heeft afgerond drie jaar en ongeveer elf maanden geduurd. De overschrijding van de redelijke termijn bij de bestuursrechter is daarmee afgerond vijf maanden. De overschrijding van de redelijke termijn is dus zowel aan het college als aan de bestuursrechter toe te rekenen. Voor de berekening van het bedrag aan schadevergoeding dat voor rekening komt van het college onderscheidenlijk van de Staat wordt de methode gevolgd die uiteengezet is in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016. [3] Het college wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 83,33 (1/6 deel van € 500,-). De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 416,67 (5/6 deel van € 500,-).
Proceskosten en griffierecht
6. Omdat het hoger beroep slaagt en het verzoek tot schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt toegewezen krijgt appellant vergoeding voor zijn proceskosten. Deze kosten worden begroot op € 2.721,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. Het college zal worden veroordeeld in het betalen van een bedrag van € 2.494,25 (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift, 0,5 punt voor het beroep tegen bestreden besluit 2 en 1 punt voor het verschijnen ter zitting en de helft van het punt voor het indienen van het verzoekschrift met een wegingsfactor 0,5, met een waarde per punt van € 907,-). De Staat zal worden veroordeeld in het betalen van een bedrag van € 226,75 (de andere helft van het punt voor het indienen van het verzoekschrift met een wegingsfactor 0,5). Appellant krijgt ook het in hoger beroep betaalde griffierecht terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak, met uitzondering van de beslissingen over de proceskosten en het griffierecht;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 23 juni 2021 gegrond en vernietigt dit besluit;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 23 november 2023 ongegrond;
  • veroordeelt het college tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 83,33;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 416,67;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade voor het overige af;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag € 2.494,25;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 226,75;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 136,- vergoed.
Deze uitspraak is gedaan door D. Hardonk-Prins, K.H. Sanders en B. Serno, in tegenwoordigheid van C.C.M. van ‘t Hol als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2025.
(getekend) D. Hardonk-Prins
(getekend) C.C.M. van ‘t Hol

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Raad van 13 december 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:2470.
2.Zie de uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.
3.Zie het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.