ECLI:NL:CRVB:2025:957

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 juni 2025
Publicatiedatum
27 juni 2025
Zaaknummer
24/1891 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van Wajong-uitkering wegens laattijdige aanvraag en onvoldoende bewijs van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellant een Wajong-uitkering toe te kennen. Appellant, geboren op [geboortedatum] 1997, stelde dat hij op de dag dat hij achttien jaar werd en in de periode daarna duurzaam geen arbeidsvermogen had. Het Uwv weigerde de aanvraag op basis van een verzekeringsgeneeskundig onderzoek, waaruit bleek dat niet kon worden vastgesteld of appellant daadwerkelijk arbeidsongeschikt was op zijn achttiende verjaardag. De rechtbank Limburg heeft het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, en deze uitspraak is in hoger beroep bevestigd door de Centrale Raad van Beroep. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat appellant onvoldoende bewijs had geleverd om zijn stelling te onderbouwen dat hij op zijn achttiende verjaardag duurzaam geen arbeidsvermogen had. De Raad benadrukte dat het op de weg van appellant lag om relevante informatie te verstrekken over zijn medische situatie in de relevante periode, en dat het ontbreken van deze informatie voor zijn risico kwam. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en de weigering van de Wajong-uitkering bleef in stand.

Uitspraak

24/1891 WAJONG
Datum uitspraak: 18 juni 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 9 juli 2024, 22/1128 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd appellant een uitkering op grond van de Wajong toe te kennen. Volgens appellant beschikte hij op [geboortedatum] 1997 (de dag dat hij achttien jaar is geworden) en in de periode daarna tot [geboortedatum] 2002 (duurzaam) niet over arbeidsvermogen en had hij om die reden als jonggehandicapte moeten worden aangemerkt. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht heeft geweigerd appellant een Wajong-uitkering toe te kennen.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. A.C. Dabekaussen, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 7 mei 2025. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Dabekaussen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.W.C. Jacobs.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant, geboren op [geboortedatum] 1979, heeft met een door het Uwv op 6 juli 2021 ontvangen formulier een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Daarbij is vermeld dat appellant lijdt aan verlamming, autisme, ADHD, PTSS, astma en insomnia. Bij de aanvraag is informatie gevoegd van een psychiater. Het Uwv heeft vervolgens een verzekeringsgeneeskundig onderzoek verricht, waarna geconcludeerd is dat niet meer is vast te stellen of appellant op zijn achttiende verjaardag duurzaam geen arbeidsvermogen had. Met een besluit van 9 september 2021 heeft het Uwv vervolgens geweigerd appellant een Wajonguitkering toe te kennen.
1.2.
Bij besluit van 20 april 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ook de in bezwaar overgelegde medische informatie kenbaar betrokken. Persoonlijk contact met appellant was volgens haar niet nodig, gelet op de aard van de aanvraag en de dossiergegevens. Overigens was appellant op dat moment ook gedetineerd. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat de rapporten van de verzekeringsartsen medisch inhoudelijk onjuist zijn. Omdat appellant geen informatie heeft overgelegd die betrekking heeft op zijn achttiende levensjaar, heeft de verzekeringsarts terecht geconcludeerd dat hij niet kan vaststellen dat appellant op zijn achttiende verjaardag duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie had. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapport ook terecht geconcludeerd dat zij niet kan vaststellen in hoeverre appellant beperkingen had op achttienjarige leeftijd en in de periode daarna waarin hij dagonderwijs volgde. Het is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep mogelijk dat er al beperkingen als gevolg van (een) psychiatrische aandoening(en) waren rond het achttiende levensjaar en/of in de periode daarna, maar gegevens daarover ontbreken en desondanks kon appellant opleidingen volgen en ook enkele jaren werken, dus hij was volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep in die periode zeker niet volledig arbeidsongeschikt. Over de stelling van appellant dat zijn aandoeningen zich al hebben ontwikkeld in zijn jeugdjaren, heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts al terecht heeft opgemerkt dat de medische situatie van appellant op zijn achttiende verjaardag ter beoordeling staat en dat daarbij niet het beginmoment of oorzaakmoment van een ziekte of gebrek bepalend is, maar het moment waarop als gevolg van de spelende pathologie aantoonbare ongeschiktheid voor arbeid is ontstaan. Voor zover de stelling van appellant dat zijn aandoeningen zich al hebben ontwikkelend in zijn jeugdjaren moet worden gevolgd, blijkt daaruit volgens de rechtbank niet wanneer appellant duurzaam arbeidsongeschikt is geworden. Rekening houdende daarmee bestond voor de rechtbank ook geen aanleiding om een onafhankelijke deskundige te benoemen. Over de stelling dat het Uwv hem niet mag tegenwerpen dat hij geen therapie heeft gevolgd, omdat hij daardoor geen medische informatie kan overleggen, heeft de rechtbank overwogen dat het gaat om een laattijdige aanvraag, waarbij dit volgens vaste rechtspraak voor risico komt van de aanvrager. Dit betekent dat het Uwv terecht heeft geweigerd appellant een Wajong-uitkering toe te kennen.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat hij al sinds zijn jeugd aan verschillende aandoeningen lijdt, waardoor hij duurzaam niet beschikt over arbeidsvermogen. Het onderzoek van het Uwv is onzorgvuldig omdat ten onrechte niet is doorgevraagd naar het opleidings- en arbeidsverleden van appellant en er geen informatie van zijn behandelaren is opgevraagd. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant in hoger beroep een brief van de zenuwarts van zijn moeder van 13 juni 1986, een brief van een arts van 29 april 2025 en een e-mail van de GZpsycholoog van 1 mei 2025 overgelegd.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Daarnaast heeft het Uwv met een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 15 april 2025 gereageerd op de brief van de zenuwarts die appellant in hoger beroep heeft overgelegd.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering van de Wajong-uitkering in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Een betrokkene heeft recht op een Wajong-uitkering als hij jonggehandicapte is in de zin van artikel 1a:1, eerste lid, van de Wajong. Daarvan is sprake als een betrokkene duurzaam geen arbeidsvermogen heeft. Op grond van artikel 1a, eerste lid, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten heeft een betrokkene geen arbeidsvermogen als hij (a) geen taak kan uitvoeren in een arbeidsorganisatie, (b) niet over basale werknemersvaardigheden beschikt, (c) niet aaneengesloten kan werken gedurende ten minste een periode van een uur, of (d) niet ten minste vier uur per dag belastbaar is. Het Uwv moet dus beoordelen of een betrokkene voldoet aan (ten minste) een van deze vier genoemde voorwaarden. De beoordeling van het arbeidsvermogen is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
Appellant heeft in hoger beroep in essentie dezelfde gronden aangevoerd als in beroep. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak besproken en toegelicht waarom zij niet slagen. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen. De Raad voegt daaraan het volgende toe.
4.3.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het onderzoek van de artsen van het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de conclusies van deze artsen. Appellant wordt niet gevolgd in zijn stelling dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep had moeten vragen naar behaalde diploma’s en naar hoe hij functioneerde op zijn werk. Evenmin wordt appellant gevolgd in zijn stelling dat informatie bij zijn behandelaren had moeten worden opgevraagd over zijn communicatieve vaardigheden. Het lag namelijk op de weg van appellant, als indiener van een laattijdige aanvraag, om meer informatie te verschaffen over zijn medische situatie op [geboortedatum] 1997 (de dag dat hij achttien jaar is geworden) tot [geboortedatum] 2002. De omstandigheid dat gegevens over deze periode door tijdsverloop niet meer voorhanden zijn, komt naar vaste rechtspraak voor risico van degene die de laattijdige aanvraag indient. [1] Informatie over hoe appellant functioneerde in zijn werk, zegt daarnaast niets over de voor de Wajong relevante periode. Uit het dossier blijkt dat appellant immers pas na die periode heeft gewerkt. Bovendien is het verhaal van appellant hierover subjectief. Ook het opvragen van nadere informatie bij zijn behandelaren geeft niet meer informatie over deze periode, omdat appellant pas veel later onder behandeling kwam. Daarbij is het niet aan de behandelaren om uitspraken te doen over de voorwaarden die gelden voor de Wajong. Dat appellant niet persoonlijk is gezien op een spreekuur, leidt tot slot evenmin tot de conclusie dat het onderzoek onzorgvuldig is. Zoals de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk overwogen dat persoonlijk contact niet nodig was, gelet op de aard van de aanvraag en de dossiergegevens. Overigens was appellant op dat moment gedetineerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep kan hierin worden gevolgd.
4.4.
De (medische) stukken die appellant in hoger beroep heeft overgelegd, leiden niet tot een ander oordeel. Het Uwv heeft ter zitting in reactie hierop toegelicht dat uit deze informatie niet blijkt dat appellant op zijn achttiende verjaardag en in de vijf jaar daarna duurzaam niet over arbeidsvermogen beschikte. De brief van de zenuwarts van 13 juni 1986 gaat over zijn moeder, appellant was destijds zes jaar oud. De informatie van de arts en GZ-psycholoog uit 2025 is van ver na deze periode. In deze brieven worden diagnoses genoemd, maar deze zeggen niets over de concrete beperkingen die appellant destijds had. Het is voor het Uwv daarom ook op basis van deze informatie niet mogelijk om de belastbaarheid van appellant in de periode van [geboortedatum] 1997 (de dag dat hij achttien jaar is geworden) tot [geboortedatum] 2002 vast te stellen.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering van de Wajong-uitkering in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D.S. de Vries, in tegenwoordigheid van J.A. Adjei-Asamoah als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 juni 2025.
(getekend) D.S. de Vries
(getekend) J.A. Adjei-Asamoah

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Raad van 24 december 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO9240 en van 27 mei 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ6477.