ECLI:NL:CRVB:2025:964

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 juni 2025
Publicatiedatum
1 juli 2025
Zaaknummer
22/3617 WLZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over tarief persoonsgebonden budget in de Wet langdurige zorg voor nieuwe instromer met psychische stoornis

In deze zaak gaat het om de vraag welk tarief appellant, een nieuwe instromer in de Wet langdurige zorg (Wlz), mag hanteren voor zorginkoop uit zijn persoonsgebonden budget (pgb). Appellant is bekend met een somatische aandoening en een psychiatrische stoornis en heeft vanaf 14 november 2011 zorg ontvangen op basis van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). Na de invoering van de Wlz en de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) heeft appellant een pgb ontvangen, maar met de wijziging van de Wlz per 1 januari 2021 kan hij nu ook zorg aanvragen op basis van deze wet. Appellant heeft een aanvraag gedaan voor een pgb op grond van de Wlz, maar het zorgkantoor heeft bepaald dat hij slechts recht heeft op het niet-professionele tarief van € 21,14, omdat hij niet voldoet aan de uitzonderingsbepaling van artikel 5.22 van de Regeling langdurige zorg (Rlz). De rechtbank Gelderland heeft het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard. Appellant is het niet eens met deze uitspraak en heeft hoger beroep ingesteld. De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat appellant niet onder de uitzonderingsbepaling valt, omdat hij niet onafgebroken een pgb heeft ontvangen. De Raad concludeert dat er geen sprake is van ongelijke behandeling en dat de wetgever terecht heeft gekozen voor de huidige regeling. Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt afgewezen.

Uitspraak

22/3617 WLZ
Datum uitspraak: 26 juni 2025
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 18 oktober 2022, 21/2732 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
Stichting Zorgkantoor Menzis (zorgkantoor)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag tegen welk tarief appellant zorg mag inkopen uit zijn pgb op grond van de Wlz. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant niet valt onder de uitzonderingsbepaling van artikel 5.22, aanhef en onder b, van de Rlz en dat voor hem daarom het (lage) tarief van € 21,14 geldt.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. E. Schriemer, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak, samen met de zaak 22/3524 WLZ, behandeld op een zitting van 28 november 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Schriemer. Het zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.H.E. van de Klift en mr. M.M.H.M. Veldman.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant is bekend met een somatische aandoening en een psychiatrische stoornis. Appellant is vanaf 14 november 2011 geïndiceerd voor zorg op grond van het bepaalde bij en krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ), zorgzwaartepakket GGZ06C. In verband met deze indicatie heeft het zorgkantoor op grond van de AWBZ aan appellant een persoonsgebonden budget (pgb) verleend tot 1 januari 2015.
1.2.
Per 1 januari 2015 is de AWBZ vervallen en zijn de Wet langdurige zorg (Wlz) en de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) in werking getreden. In verband hiermee zijn de aanspraken van appellant op AWBZ-zorg en het daarmee samenhangende pgb vanaf 1 januari 2015 voortgezet onder de Wmo 2015. Het college van burgemeester en wethouders van Arnhem (college), de woonplaats van appellant, heeft aan appellant vanaf 1 januari 2015 een pgb verstrekt op grond van de Wmo 2015, waarmee appellant ondersteuning heeft ingekocht.
1.3.
Per 1 januari 2021 is de Wlz gewijzigd in die zin dat ook mensen die zorg nodig hebben in verband met een psychische stoornis in aanmerking kunnen komen voor Wlz-zorg. Appellant heeft op 30 september 2020 een aanvraag gedaan om Wlz-zorg. Met een besluit van 5 november 2020 heeft het CIZ appellant geïndiceerd voor Wlz-zorg met als ingangsdatum 1 januari 2021. Vanaf deze datum heeft appellant geen aanspraak meer op ondersteuning op grond van de Wmo 2015.
1.4.
Op 9 december 2020 heeft appellant een aanvraag gedaan om een pgb op grond van de Wlz. In het kader van deze aanvraag heeft appellant een zorgovereenkomst met zorgverlener [naam zorgverlener] overgelegd. Hierin is vermeld dat appellant met [naam zorgverlener] een uurtarief van € 47,- is overeengekomen.
1.5.
Met een besluit van 24 december 2020, na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 14 december 2021, heeft het zorgkantoor een pgb op grond van de Wlz aan appellant verleend vanaf 1 januari 2021.
1.6.
Met een afzonderlijk besluit van 14 december 2021 heeft het zorgkantoor de tussen appellant en [naam zorgverlener] gesloten zorgovereenkomst goedgekeurd, waarbij het zorgkantoor heeft bepaald dat appellant een maximaal uurtarief van € 21,14 (het niet-professionele tarief) uit het pgb aan [naam zorgverlener] mag betalen. Omdat appellant een zogenoemde ‘nieuwe instromer’ in de Wlz is, geldt voor hem dit niet-professionele tarief. Dit blijkt uit artikel 5.22, eerste lid, van de Regeling langdurige zorg (Rlz). Appellant valt niet onder de uitzonderingssituatie neergelegd in artikel 5.22, tweede lid, aanhef en onder b, van de Rlz. Hij heeft immers niet onafgebroken een pgb op grond van de AWBZ of de Wlz ontvangen. Vanaf 2015 tot en met 2020 heeft appellant namelijk een pgb op grond van de Wmo 2015 ontvangen. Dit betekent dat appellant niet een uurtarief van € 47,- uit het pgb aan [naam zorgverlener] mag laten betalen.
1.7.
Partijen hebben ingestemd met rechtstreeks beroep tegen het onder 1.6 genoemde besluit van 14 december 2021 (bestreden besluit).
De uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft, voor zover van belang, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het volgende overwogen.
2.1.
De rechtbank volgt appellant niet in zijn stelling dat hij onafgebroken een pgb heeft ontvangen als bedoeld in artikel 5.22, tweede lid, aanhef en onder b, van de Rlz. Appellant ontving voor 1 januari 2014 zorg op grond van de AWBZ en is vanaf 1 januari 2015 uitgestroomd naar de Wmo 2015. Uit artikel 8.3, eerste lid, van de Wmo 2015 volgt dat appellant het hiermee samenhangende pgb na deze datum nog ontving op grond van de AWBZ, maar dat het recht daarop op 1 januari 2017 van rechtswege is komen te vervallen. Na deze datum ontving appellant zijn pgb daarom op grond van de Wmo 2015. Het standpunt van appellant dat alleen degenen die voor het eerst in de Wlz instromen in aanmerking komen voor het informele tarief vindt geen grondslag (meer) in de geldende regelgeving. Bij de wijziging van de Rlz per 1 januari 2017 heeft de regelgever er bewust voor gekozen om het informele tarief met ingang van die datum ook te laten gelden voor budgethouders die op of na 1 januari 2017 naar de Wlz terugkeren. Alleen degenen die al voor 1 januari 2014 een pgb op grond van de AWBZ hadden, die vanaf 1 januari 2015 niet langer onder de AWBZ vielen, maar vóór 1 januari 2017 weer terugkeerden naar de Wlz, worden volgens de regelgever niet als nieuwe instromer gezien en kunnen aanspraak blijven maken op het hogere tarief. Omdat appellant vanaf 1 januari 2021 instroomt in de Wlz valt hij niet onder deze uitzondering.
2.2.
De rechtbank heeft verder overwogen dat er geen sprake is van een door artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) verboden ongelijke behandeling. Er is geen sprake van gelijke gevallen omdat artikel 5.22 van de Rlz onderscheid maakt tussen mensen die onafgebroken een pgb op grond van de AWBZ of Wlz hebben ontvangen en mensen, zoals appellant, bij wie dat niet het geval is. Alleen al hierdoor is er geen sprake van het ongelijk behandelen van gelijke gevallen. Ook indien er wel sprake zou zijn van gelijke gevallen, dan is met de ongelijke behandeling daarvan een legitiem doel gemoeid, namelijk, zo blijkt uit de parlementaire geschiedenis, het betaalbaar houden van de langdurige zorg. Dat appellant geen pgb kan krijgen tegen het hogere tarief is niet in strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol (EP) van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en artikel 17 van het EU-Handvest. Appellant had met ingang van 1 januari 2017 (na de overgangstermijn) geen op de AWBZ of de Wlz gebaseerd recht meer op een pgb tegen het hogere tarief. De regelgever heeft er bewust voor gekozen om oude AWBZ-aanspraken op termijn door middel van een overgangsregeling te laten vervallen. Voor deze regeling heeft de regelgever expliciet gekozen vanwege het bepaalde in artikel 1 van het EP en artikel 17 van het EU-Handvest. Daarbij is een afweging gemaakt tussen het belang van de AWBZ-budgethouders en het algemene belang van de financiële houdbaarheid van de langdurige zorg. Nu appellant vanuit de Wmo 2015 (voor het eerst) in de Wlz instroomt, kan hij alleen aanspraak maken op het niet-professionele tarief. Dat appellant niet eerder in de Wlz kon instromen maakt dit niet anders.
2.3.
De rechtbank heeft ten slotte overwogen dat appellant niet heeft gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt, dat het bestreden besluit voor hem onevenredig nadelige gevolgen heeft. Zijn stelling dat hij geen passende zorgverlener kan vinden die bereid is tegen het informele tarief zorg te verlenen is niet onderbouwd. Bovendien is het, bij een keuze voor een pgb, aan appellant om een zorgverlener te vinden. Appellant heeft evenmin de stelling onderbouwd dat hij niet de middelen heeft om het verschil tussen het niet-professionele tarief en het hogere tarief van [naam zorgverlener] (of een andere zorgverlener) te kunnen betalen.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Hij heeft daartegen allereerst aangevoerd dat hij wellicht niet formeel onafgebroken een pgb op grond van de AWBZ heeft ontvangen, maar dat het daar materieel wel op neerkomt. Verder heeft appellant gesteld dat er sprake is van een inmenging in het eigendomsrecht van appellant. Hij heeft tien jaar lang, eerst op grond van de AWBZ en daarna op grond van de Wmo 2015, kunnen beschikken over een pgb tegen het hoge tarief en dat is abrupt geëindigd. Daarnaast is volgens appellant sprake van een verboden ongelijke behandeling in de zin van artikel 26 van het IVBPR omdat de uitzonderingsbepaling van artikel 5.22, tweede lid, aanhef en onder b, van de Rlz wél geldt voor de ene groep budgethouders en voor een andere groep niet, terwijl beide groepen niet verschillend zijn. Appellant heeft ten slotte aangevoerd dat de groep waartoe ook hij behoort door een strikte toepassing van de uitzonderingsbepaling onevenredig wordt benadeeld ten opzichte van de andere genoemde groepen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
Appellant heeft in hoger beroep geen nieuwe gronden aangevoerd maar in feite herhaald wat hij ook in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak uitgelegd waarom dat niet leidt tot een vernietiging van het bestreden besluit. De Raad is het eens met het oordeel van de rechtbank en met de overwegingen waarop dat oordeel is gebaseerd en neemt deze overwegingen over. De Raad voegt daar nog het volgende aan toe.
4.2.
Alle gronden van appellant zijn in wezen terug te voeren op zijn stelling dat de wetgever er bij de herziening van de langdurige zorg in 2015 ten onrechte voor heeft gekozen om met ingang van 1 januari 2015 een deel van de mensen met een aanspraak op grond van de AWBZ in de Wlz te laten instromen en een ander deel, namelijk de mensen met een psychische stoornis, zoals appellant, in de Wmo 2015 of de Zorgverzekeringswet. In de omstandigheid dat de wetgever ervoor heeft gekozen om het met ingang van 1 januari 2021 alsnog mogelijk te maken dat mensen met een psychische stoornis instromen in de Wlz ziet appellant, naar de Raad begrijpt, een bevestiging van die stelling. Appellant vindt dat hij, ook gelet op het feit dat zijn zorgbehoefte niet is gewijzigd, onafgebroken een pgb als bedoeld in de AWBZ of de Wlz had moeten ontvangen. Daarmee stelt hij in feite dat artikel 5.22, tweede lid, aanhef en onder b (hierna: de uitzonderingsbepaling), leidt tot een ongelijke behandeling van gelijke gevallen en dat deze bepaling daarom in zijn geval buiten toepassing behoort te worden gelaten. De Raad volgt appellant hierin niet.
4.3.
Artikel 5.22, eerste lid, van de Rlz regelt de maximale hoogte van de uit het pgb te betalen vergoeding aan de zorgaanbieder. Ten tijde van belang bedroeg de maximale uurvergoeding € 21,14. In twee gevallen is een hogere vergoeding mogelijk. Niet in geschil is dat het eerste geval (de verzekerde kan aantonen dat de zorg wordt verleend door – kort gezegd – een professionele zorgaanbieder) zich hier niet voordoet. Op grond van de uitzonderingsbepaling is een hogere vergoeding verder mogelijk wanneer een verzekerde voor 1 januari 2014 een pgb ontving als bedoeld in de AWBZ en onafgebroken een pgb als bedoeld in de AWBZ of de Wlz heeft ontvangen. Met deze bepaling heeft de regelgever de bestaande rechten van deze verzekerden willen respecteren.
4.4.
Bezien tegen deze achtergrond is er, anders dan appellant aanvoert, geen sprake van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever ervoor heeft gekozen de rechten op grond van de AWBZ op termijn, namelijk met ingang van 1 januari 2017, te laten vervallen voor de mensen die in de Wmo 2015 zijn ingestroomd (artikel 8.3, eerste lid, van de Wmo 2015). Na deze datum beschikte appellant niet meer over een indicatie op grond van de AWBZ en had hij evenmin nog recht op een pgb op grond van deze wet of de Wlz. In dit opzicht verschilt de situatie van appellant met die van de groep verzekerden als bedoeld in de uitzonderingsbepaling. Dat de rechten van appellant op grond van de AWBZ al met ingang van 1 januari 2017 zijn vervallen brengt verder mee dat deze uitzonderingsbepaling geen inmenging in die (eigendoms)rechten kan vormen.
4.5.
Ook in hoger beroep heeft appellant niet geconcretiseerd en onderbouwd dat de toepassing van de uitzonderingsbepaling voor hem onevenredig nadelige gevolgen heeft. Zo heeft hij ook in hoger beroep niet aannemelijk gemaakt dat hij geen andere, passende zorgverlener kan vinden of onderbouwd dat hij niet de middelen heeft om het verschil tussen het niet-professionele tarief en het hogere tarief van [naam zorgverlener] (of een andere zorgverlener) te kunnen betalen.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat er geen grond is om de uitzonderingsbepaling in het geval van appellant buiten toepassing te laten en hem toe te staan uit zijn pgb tegen een hoger tarief dan het niet-professionele tarief zorg te contracteren.
4.7.
Appellant heeft verder verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
4.7.1.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. [1] De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Voor deze zaak betekent dit het volgende.
4.7.2.
Appellant heeft bij brief van 23 december 2021 bezwaar gemaakt tegen het onder 1.6 genoemde besluit van 14 december 2021. Vanaf het moment van indiening van het bezwaarschrift tot de datum van deze uitspraak zijn nog geen vier jaar verstreken. Dit betekent dat de redelijke termijn niet is geschonden. Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt dan ook afgewezen.

Conclusie en gevolgen

4.8.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt. De Raad zal de aangevallen uitspraak bevestigen, voor zover aangevochten. Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt daarnaast afgewezen.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak en wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door K.H. Sanders als voorzitter en K.M.P. Jacobs en J.J. Janssen als leden, in tegenwoordigheid van M. Dafir als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2025.
(getekend) K.H. Sanders
(getekend) M. Dafir

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 8.3, eerste lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015
1. Indien voor een verzekerde in de zin van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten een indicatiebesluit is afgegeven waarin is vastgesteld dat hij is aangewezen op zorg als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, onderdelen a, b, d en e, heeft belanghebbende met ingang van de eerste dag van het kalenderjaar na dat waarin enig artikel van deze wet in werking is getreden, jegens het college van de gemeente waarvan hij ingezetene is, de rechten en verplichtingen met betrekking tot het tot gelding brengen van de aanspraak op zorg die aan het indicatiebesluit waren verbonden, gedurende de looptijd van het indicatiebesluit, doch ten hoogste tot de eerste dag van het tweede kalenderjaar na dat waarin enig artikel van deze wet in werking is getreden.
Artikel 5.22, eerste en tweede lid, van de Regeling langdurige zorg
1. Het uit het persoonsgebonden budget te betalen bruto loon of de te betalen vergoeding aan een zorgaanbieder bedraagt ten hoogste € 21,14 per uur, tenzij de verzekerde kan aantonen dat de zorg is verleend door:
a. een onderneming als bedoeld in artikel 5, onderdelen a, c, d of e, van de Handelsregisterwet 2007 waarvan de activiteiten blijkens de inschrijving in het handelsregister, bedoeld in artikel 2 van die wet, geheel of gedeeltelijk bestaan uit het verlenen van zorg als bedoeld in artikel 3.3.3 van de wet;
een onderneming als bedoeld in artikel 5, onderdeel b, van de Handelsregisterwet 2007 waarvan de activiteiten blijkens de inschrijving in het handelsregister, bedoeld in artikel 2 van die wet, geheel of gedeeltelijk bestaan uit het verlenen van zorg als bedoeld in artikel 3.3.3 van de wet, en die toebehoort aan een zelfstandige zonder personeel;
een persoon die is ingeschreven in het register, bedoeld in artikel 3 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg, voor het uitoefenen van een beroep voor het verlenen van zorg als bedoeld in artikel 3.3.3 van de wet.
2. In afwijking van het eerste lid wordt een bruto uurloon dan wel vergoeding van ten hoogste € 66,60 per uur of € 61,32 per dagdeel gehanteerd of een bruto loon dan wel vergoeding van ten hoogste het door de zorgautoriteit op grond van de Wet marktordening gezondheidszorg voor de desbetreffende zorg vastgestelde hoger tarief, indien:
a. de verzekerde kan aantonen dat de zorg is verleend door een onderneming als bedoeld in het eerste lid, onderdelen a of b, of een persoon als bedoeld in het eerste lid, onderdeel c; of
een verzekerde voor 1 januari 2014 een persoonsgebonden budget ontving als bedoeld in de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten en onafgebroken een persoonsgebonden budget als bedoeld in de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten of de wet heeft ontvangen.

Voetnoten

1.Zie onder meer de uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.