ECLI:NL:CRVB:2025:999

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 juli 2025
Publicatiedatum
7 juli 2025
Zaaknummer
23/1695 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om loskoppeling bij aanvraag studiefinanciering voor de periode september 2017 tot en met september 2019

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 juli 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. De zaak betreft een verzoek van appellante om loskoppeling van het inkomen van haar vader bij de aanvraag van studiefinanciering voor de periode van september 2017 tot en met september 2019. De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap had dit verzoek afgewezen, met als argument dat aan een verzoek om loskoppeling maximaal twee jaar terugwerkende kracht kan worden verleend. De minister had eerder al een verzoek om loskoppeling voor de periode van 1 oktober 2019 tot en met 31 juli 2021 toegewezen, maar de maximale terugwerkende kracht was reeds verleend. De rechtbank Gelderland had het beroep van appellante tegen het besluit van de minister ongegrond verklaard.

De Raad oordeelt dat de minister het verzoek om loskoppeling terecht heeft afgewezen. De Raad is van mening dat de minister geen aanleiding had om de hardheidsclausule van artikel 11.5 van de Wet studiefinanciering 2000 toe te passen. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat haar psychische klachten haar belemmerden om tijdig een verzoek om loskoppeling in te dienen. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en concludeert dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die een verdergaande terugwerkende kracht rechtvaardigen. De uitspraak van de Raad is openbaar gemaakt op 2 juli 2025.

Uitspraak

23/1695 WSF
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 25 april 2023, 22/3392 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
Datum uitspraak: 2 juli 2025
SAMENVATTING
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de minister het verzoek om loskoppeling over de periode van 1 september 2017 tot 1 oktober 2019 heeft mogen afwijzen. De minister heeft in de door appellante aangevoerde omstandigheden geen aanleiding hoeven zien om toepassing te geven aan de hardheidsclausule van artikel 11.5 van de Wet studiefinanciering 2000.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. O. Smits, advocaat, hoger beroep ingesteld. De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 21 mei 2025. Appellante is niet verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N. Fazli.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Aan appellante is, voor zover hier van belang, voor de periode van september 2017 tot en met juli 2021 een aanvullende beurs toegekend op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) in verband met de door haar gevolgde hbo-bacheloropleiding Human Resource en Management.
1.2.
Appellante heeft in september 2021 bij de minister een aanvraag ingediend om bij de vaststelling van de aanvullende beurs met ingang van 1 mei 2019 geen rekening te houden met het inkomen van haar vader (verzoek om loskoppeling). Bij besluit van 17 januari 2022 heeft de minister dit verzoek voor de periode van 1 oktober 2019 tot en met 31 juli 2021 toegewezen.
1.3.
Appellante heeft in januari 2022 opnieuw een verzoek om loskoppeling ingediend, nu met ingang van 1 september 2017. Bij besluit van 28 januari 2022 heeft de minister dit verzoek afgewezen. Hieraan is ten grondslag gelegd dat aan een verzoek om loskoppeling maximaal twee jaar terugwerkende kracht kan worden verleend. De maximale terugwerkende kracht is reeds verleend naar aanleiding van het eerste verzoek om loskoppeling.
1.4.
Bij besluit van 20 juni 2022 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellante tegen het besluit van 28 januari 2022 ongegrond verklaard. De minister ziet geen aanleiding voor toepassing van de hardheidsclausule.
De aangevallen uitspraak
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is, kort samengevat, van oordeel dat de minister in wat appellante heeft aangevoerd geen aanleiding heeft hoeven zien om met toepassing van de hardheidsclausule van artikel 11.5 van de Wsf 2000 de ingangsdatum van de loskoppeling vast te stellen op 1 september 2017.
Het standpunt van partijen
3.1.
Appellante heeft aangevoerd dat het verzoek om loskoppeling over de periode van september 2017 tot en met september 2019 ten onrechte is afgewezen. Volgens appellante leidt toepassing van artikel 6, tweede lid, aanhef en onder a, van het Besluit studiefinanciering 2000 (Bsf 2000) in haar geval tot een onbillijkheid van overwegende aard en dient toepassing te worden gegeven aan de hardheidsclausule van artikel 11.5 van de Wsf 2000. De bedoeling van de wetgever met de invoering van de termijn van twee jaar terugwerkende kracht kan niet worden afgeleid uit de wetsgeschiedenis en lijkt willekeurig. Er mag worden verondersteld dat de wetgever er vanuit is gegaan dat de student binnen de termijn van twee jaar op de hoogte is van de mogelijkheid van loskoppeling. Appellante was daarvan niet op de hoogte en dit kon van haar ook niet worden verwacht. In dit verband heeft zij verwezen naar de rapporten van haar psycholoog, het ernstige en structurele conflict met haar vader en de notitie van het Centraal Plan Bureau (CPB) van december 2020 over het niet-gebruik van de aanvullende beurs.
3.2.
De minister heeft de Raad verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Appellante heeft volgens de minister niet aannemelijk gemaakt dat zij op grond van haar psychische klachten niet in staat was om eerder een verzoek om loskoppeling in te dienen. De minister heeft verder verwezen naar een uitspraak van de Raad waarin volgens hem sprake was van een vergelijkbare situatie. [1] Ook heeft de minister gewezen op vaste rechtspraak van de Raad inhoudende dat onbekendheid met de regelgeving geen aanleiding vormt om met de hardheidsclausule af te wijken van de wet. [2] Dit geldt temeer nu op de website van de Dienst uitvoering Onderwijs (DUO) voldoende informatie over de loskoppelingsregeling staat.

Het oordeel van de Raad

4.1.
In geschil is of de rechtbank terecht tot het oordeel is gekomen dat de minister het verzoek om loskoppeling over de periode van 1 september 2017 tot 1 oktober 2019 heeft mogen afwijzen. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.2.
De Raad is van oordeel dat de minister in de door appellante gestelde omstandigheden geen aanleiding heeft hoeven zien om met toepassing van de hardheidsclausule van artikel 11.5 van de Wsf 2000 af te wijken van het bepaalde in artikel 6, tweede lid, aanhef en onder a, van het Bsf 2000 en daarmee tot loskoppeling over te gaan over de periode vóór oktober 2019. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.3.
Dat uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 6, tweede lid, aanhef en onder a, van het Bsf 2000 [3] niet valt af te leiden waarom de wetgever gekozen heeft voor een termijn van twee jaar terugwerkende kracht, betekent niet dat die termijn gezien moet worden als een willekeurige keuze van de wetgever. Normaliter werkt een aanvraag op grond van de Wsf 2000 niet verder terug dan tot het begin van een studiejaar. De termijn van twee jaar voor een verzoek om loskoppeling vormt een uitzondering op deze hoofdregel. De wetgever heeft bij het maken van deze uitzondering de bijzondere situatie waarin de student die om loskoppeling verzoekt verkeert voor ogen gehad en heeft voor die situatie een langere termijn van twee jaar passend geacht. [4]
4.4.
In dit geval is niet gebleken van bijzondere individuele omstandigheden die maken dat een verdergaande terugwerkende kracht aan het verzoek had moeten worden verleend.
4.4.1.
Uit de door appellante genoemde notitie van het CPB volgt dat de aanvraagprocedure voor loskoppeling een oorzaak kan zijn van het niet-gebruik van de aanvullende beurs. Hiermee wordt bedoeld dat een studerende die op de hoogte is van de mogelijkheid van loskoppeling wellicht geen aanvraag indient vanwege de complexiteit van die aanvraagprocedure. In het geval van appellante heeft de complexiteit van de aanvraagprocedure geen rol gespeeld. Immers, het was de onbekendheid met de mogelijkheid van loskoppeling die heeft geleid tot het niet tijdig indienen van het (eerste) verzoek.
4.4.2.
Uit de beschikbare medische informatie volgt dat appellante een periode in 2014 en van januari 2018 tot en met 11 juli 2018 onder behandeling van een psycholoog is geweest. Nadat de doelen van de behandeling bereikt waren is de behandeling gestopt en werd nazorg niet nodig geacht. Gelet op deze informatie ontbreekt een onderbouwing voor de stelling dat de psychische klachten van appellante in de weg stonden aan het tijdig indienen van een verzoek om loskoppeling. De situatie van appellante met haar vader heeft haar voorts niet belet om tijdig een aanvraag voor een aanvullende beurs te doen. Verder was er voldoende informatie op de website van DUO beschikbaar over de loskoppelingsregeling. Van de minister kan niet verlangd worden dat hij studenten, zonder dat daartoe voor hem een concrete aanleiding bestaat, individueel informeert over de mogelijkheid van loskoppeling.

Conclusie en gevolgen

4.5.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door L.M. Tobé, in tegenwoordigheid van M. Dafir als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2025.
(getekend) L.M. Tobé
(getekend) M. Dafir

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 3.14 van de Wet studiefinanciering 2000 (weigerachtige of onvindbare ouders)
1. Op aanvraag van een student kan de aan hem toegekende aanvullende lening worden verstrekt in de vorm van een aanvullende beurs, indien er sprake is van een langdurig ernstig verstoorde verhouding tussen ouder en student of van onvindbaarheid van de ouder. Onder een langdurig ernstig verstoorde verhouding wordt in ieder geval niet begrepen een conflict van financiële aard dat verband houdt met de studie.
2. Indien het eerste lid toepassing vindt, is voor de berekening van de veronderstelde ouderlijke bijdrage van de andere ouder aan de student bedoeld in het eerste lid, artikel 3.9, tweede lid, derde volzin, van overeenkomstige toepassing. De hoogte van de aanvullende beurs van andere kinderen van beide ouders verandert hierdoor niet.
3. Bij algemene maatregel van bestuur worden in ieder geval criteria gegeven ter beoordeling van de vraag of sprake is van:
een situatie als bedoeld in het eerste lid, en
de voorwaarden waaronder de toekenning van de aanvraag geschiedt.
Artikel 11.5 van de Wet studiefinanciering 2000 (hardheidsclausule)
1. Onze Minister kan voor bepaalde gevallen de wet en de daarop berustende bepalingen buiten toepassing laten of daarvan afwijken voor zover toepassing gelet op het belang dat deze wet beoogt te beschermen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
Artikel 6 van het Besluit studiefinanciering 2000 (algemeen)
1. Aanspraak op aanvullende beurs als bedoeld in artikel 3.14, eerste lid, van de wet, wat betreft de aanvullende lening die voortvloeit uit de veronderstelde ouderlijke bijdrage van de weigerachtige of onvindbare ouder, bestaat in ieder geval, indien:
a. sprake is van een ernstig en structureel conflict tussen ouder en student,
(…)
2. Een aanvraag als bedoeld in artikel 3.14, eerste lid, van de wet wordt niet in behandeling genomen indien deze betrekking heeft op:
een periode die meer dan twee jaar voor het moment van aanvragen ligt, of
een periode waarover geen aanvullende beurs is aangevraagd.

Voetnoten

1.Uitspraak van 25 juli 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1569.
2.Bijvoorbeeld de uitspraak van 14 december 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2723.
3.Staatsblad 2006,45.
4.Zie ook de uitspraak van 18 juli 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1438.